Rechtbank Utrecht, 13-03-2012, BV8679, SBR 11/3280
Rechtbank Utrecht, 13-03-2012, BV8679, SBR 11/3280
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 13 maart 2012
- Datum publicatie
- 14 maart 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8679
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SBR 11/3280
Inhoudsindicatie
Bodemzaak. Toetsing bouwaanvraag aan Bouwbesluit en redelijke eisen van welstand in geval van een bouwpplan met geïntegreerde vergunningvrije en vergunningplichtigde delen. Wab/Bor. Bij de beoordeling van de vraag of het vergunningplichtige deel van het bouwwerk voldoet aan de daaraan te stellen eisen heeft verweerder in het onderhavige geval het vergunningvrije gedeelte kunnen en moeten betrekken, doch uitsluitend voor zover dat voor de beoordeling van het vergunningplichtige deel noodzakelijk is.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/3280
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigden: mr. R. Brouwer en mr. M.A. de Boer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Morssink.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster],
vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. J.E. Braak.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van de bestaande woning en het, deels in afwijking van het geldende bestemmingsplan, bouwen van een nieuwe woning met garage op het adres [adres] te [woonplaats]. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft ook de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen totdat op zijn beroep is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer SBR 11/3412.
Het verzoek en het beroep zijn behandeld ter zitting van 3 november 2011, waar eiser en vergunninghoudster, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en waar verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 14 november 2011 het bestreden besluit en het primaire besluit, voor zover aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een nieuwe woning met garage op het adres [adres] te [woonplaats], geschorst tot en met de datum waarop het onderzoek ter zitting ten aanzien van het beroep zal worden voortgezet. De voorzieningenrechter heeft de beroepszaak op de voet van artikel 8:10 van de Algemene wet bestuursrecht voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 20 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vergunninghoudster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. Het beroep van eiser richt zich uitsluitend tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de aan vergunningshoudster verleende omgevingsvergunning voor het, deels in afwijking van het bestemmingsplan, bouwen van de nieuwe woning met garage.
Het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op het slopen van de bestaande woning blijft dus buiten bespreking.
2. De aanvraag voor onderhavig bouwplan dateert van 26 oktober 2010 en dus van na inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010. Op grond van het bij deze wet horende overgangsrecht is op deze aanvraag de Wabo van toepassing.
3. Het bouwplan is voorzien op een perceel waarop het bestemmingsplan “Maarssen-Dorp woongebied” van toepassing is (verder: het bestemmingplan). Het perceel heeft de bestemming “Wonen”. De voorschriften die specifiek op deze bestemming betrekking hebben zijn opgenomen in artikel 21 van de planvoorschriften.
4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het bouwplan op verschillende punten in strijd is met in artikel 21, tweede lid en onder b, van de planvoorschriften genoemde bouwregels voor hoofdgebouwen. Het betreft:
a. overschrijding van de in de verbeelding gemarkeerde grenzen van het bouwvlak (artikel 21, tweede lid, onder b sub 1);
b: wijziging van de kapvorm (artikel 21, tweede lid, onder b sub 5);
c: plaatselijke overschrijding van de goothoogte en, ten aanzien van de liftopbouw, de bouwhoogte ten opzichte van de maatvoering zoals deze bestond ten tijde van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (artikel 21, tweede lid, onder b sub 6).
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het – voor zover in dit geding van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteit bouwen moet de daarvoor vereiste omgevingsvergunning worden geweigerd indien – kort gezegd en voor zover hier van belang – het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, in strijd is met het bestemmingsplan of met redelijke eisen van welstand.
Dit volgt uit artikel 2.10, eerste lid van de Wabo. Doen zich geen van de in dit artikel genoemde weigeringsgronden voor, dan moet de hier bedoelde omgevingsvergunning worden verleend.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een met het bestemmingsplan strijdige activiteit wordt slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is. Een dergelijke omgevingsvergunning wordt slechts verleend in de gevallen genoemd in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wabo, waaronder – voor zover in dit geding van belang – met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking (artikel 2.12, eerste lid en onder a).
In het bestemmingsplan is een afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid en onder a, van de Wabo onder meer neergelegd in artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften. Krachtens deze bepaling zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor, onder meer:
- het vergroten van een bouwvlak van een woning mits de afstand tot de zijdelingse perceelgrens niet minder wordt dan 2 m of niet afneemt ten opzichte van de bestaande situatie op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
- het wijzigen van een kapvorm, mits een positief advies is ontvangen van een terzake onafhankelijke deskundige;
- overschrijding van de maximale goothoogte tot 6 meter en van de maximale bouwhoogte tot 10 meter, indien de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit.
In artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo niet is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op, voor zover in dit geding relevant:
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw,
niet hoger dan:
1. 4 m,
2. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van
het hoofdgebouw, en
3. het hoofdgebouw.
6. Van de in dit geding bestreden omgevingsvergunning maken, gedurende de bezwaarprocedure nog gewijzigde, bouwtekeningen deel uit.
Op deze bouwtekeningen is door middel van een arcering tot uitdrukking gebracht dat het bouwplan voor wat betreft de begane grond bestaat uit een deel waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en een deel dat omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht.
Een wasruimte, een keuken, de woonkamer, een liftschacht en een kast zijn alle geheel gelegen in het als vergunningplichtig gemarkeerde deel van het bouwplan.
Een toilet en de meterkast zijn beide geheel gelegen in het als vergunningvrij gemarkeerde deel van het bouwplan.
De voordeur en de entree, een kantoor, een badkamer en een slaapkamer zijn alle deels gelegen in het als vergunningvrij gemarkeerde deel en deels in het als vergunningplichtig gemarkeerde deel van het bouwplan. De slaapkamer is voorts gedeeltelijk voorzien buiten het bouwvlak in het gedeelte waarvoor verweerder ontheffing heeft verleend op de voet van artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften.
7. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen en daartoe – samengevat – primair aangevoerd dat verweerder niet heeft mogen afwijken van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, inhoudende dat verweerder geen preventieve toetsing heeft mogen uitvoeren van de vergunningvrije delen van het bouwplan aan het Bouwbesluit en aan de toepasselijke welstandscriteria. Het wel ter toetsing voorliggende – vergunningplichtige – deel van het bouwplan waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet niet aan deze eisen, aldus eiser in navolging van de adviescommissie bezwaarschriften. Doordat bij de aanvraag gegevens zijn aangeleverd die het gehele bouwplan betreffen, voldoet de aanvraag bovendien niet aan de indieningsvereisten als beschreven in de Regeling omgevingsrecht, zodat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen.
8. Gelet op hetgeen door eiser ter onderbouwing daarvan is aangevoerd en op het hetgeen hierna volgt, faalt het betoog dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen. Dat bij de aanvraag de gegevens omtrent het totale bouwplan inclusief vergunningvrije delen zijn overgelegd, leidt niet tot die conclusie.
9. Eisers betoog dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft mogen afwijken van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften kan evenmin slagen. Afwijken van een advies van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is immers toegestaan, mits dit gemotiveerd gebeurt, hetgeen verweerder ook heeft gedaan. Dat verweerder het advies van de adviescommissie bezwaarschriften niet heeft gevolgd, is gelet op de inhoud ervan en op hetgeen hierna wordt overwogen ook niet onbegrijpelijk.
10. Vast staat dat de op de bouwtekeningen als vergunningvrij gemarkeerde delen van het bouwplan onderdeel uitmaken van een in beginsel ondeelbaar bouwwerk, nu deze delen vrijwel geheel geïntegreerd zijn met als vergunningplichtig aangemerkte delen van het plan en niet afzonderlijk van elkaar kunnen worden opgericht. Dat dit zo is volgt uit de inrichting van de begane grond van het bouwplan, blijkende uit de hiervoor in rechtsoverweging 6 weergegeven beschrijving. Vast staat ook dat het gehele bouwwerk, dus de vergunningplichtige en vergunningvrije delen, gelijktijdig zal worden gebouwd.
11. Niet in geschil is dat verweerder, zoals blijkt uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting van 20 december 2011, het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, dus ook die delen die hij op grond van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder 3 sub a, van bijlage II van het Bor vergunningvrij acht (en dus niet op grond van artikel 3, onder a, van deze bijlage, zoals uit de gedingstukken kan worden afgeleid).
12. Tegen de achtergrond van deze feiten en gelet op de hiervoor weergegeven beroepsgrond staat de rechtbank dus voor de vraag of de door verweerder uitgevoerde toetsing van het onderhavige bouwplan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en aan redelijke eisen van welstand tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
13. Uit artikel 1b van de Woningwet vloeit voort dat ook vergunningvrije bouwwerken moeten voldoen aan de bij of krachtens de ingevolge artikel 2 van de Woningwet in het Bouwbesluit 2003 gegeven regels inzake nieuw te bouwen bouwwerken. Bouwen in strijd met deze nieuwbouweisen leidt, ook indien geen omgevingsvergunning voor dat bouwen is vereist, tot een overtreding van dat artikel. Hiertegen kan dan handhavend worden opgetreden.
Verder geldt dat ook vergunningvrije bouwwerken vallen onder de, zo wel genoemde, repressieve welstandstoets die is opgenomen in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. Deze toets houdt in dat het uiterlijk van een zodanig bouwwerk niet in ernstige mate in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Hier geldt dus een andere norm ten opzichte van de preventieve welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken. De naleving van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet kan plaatsvinden door het opleggen van een verplichting tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel 13a van de Woningwet.
In beginsel geldt dus dat pas in het kader van een eventueel handhavingstraject wordt getoetst of een vergunningvrij bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2003 en niet in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het vooraf, of preventief, toetsen aan deze vereisten verhoudt zich, in beginsel, dan ook niet met het vergunningvrije karakter van een dergelijk bouwwerk.
14. Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen veranderd en verruimd ten opzichte van het voordien geldende recht onder de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Zo is in dit verband onder meer het verzamelbegrip “bijbehorend bouwwerk” geïntroduceerd. Hieronder vallen onder meer uitbreidingen van een hoofdgebouw, aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Uit de begripsomschrijving van “bijbehorend bouwwerk” in artikel 1 van bijlage II bij het Bor volgt dat deze altijd moet worden gebouwd aan of bij een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. Ten opzichte van het voorheen geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningsplichtige bouwwerken (Bblb) is echter de eis geschrapt dat het moet gaan om een bestaand hoofdgebouw, om duidelijk te maken dat een “bijbehorend bouwwerk” ook gedurende hetzelfde bouwproces (direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces zelfs kort ervoor) gebouwd mag worden als het hoofdgebouw. Deze in het Bblb nog geldende voorwaarde is om redenen van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid door de wetgever niet langer wenselijk geacht. De eis dat alleen nog vergunningvrij gebouwd mag worden bij een al bestaand hoofdgebouw is dus met inwerkingtreding van de Wabo en Bor vervallen. Van bepalend belang voor de (on)mogelijkheden van vergunningvrij bouwen is thans (mede) wat onder “oorspronkelijk hoofdgebouw” moet worden verstaan. Wanneer een aan- of uitbouw gelijktijdig wordt opgericht met het hoofdgebouw is dus van belang dat duidelijkheid bestaat over de vraag of het deel uitmaakt van het oorspronkelijk hoofdgebouw. De rechtbank verwijst op dit punt naar de Nota van toelichting bij het Bor.
15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 13 en 14 is overwogen ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag wat de reikwijdte is van de door verweerder uit te voeren preventieve toetsing aan de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde dwingende eisen ten aanzien van het Bouwbesluit en welstand bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwwerk met volledig geïntegreerde vergunningvrije en vergunningplichtige delen, zoals in het onderhavige geval.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of het vergunningplichtige deel van het bouwwerk voldoet aan de daaraan te stellen eisen, in het onderhavige geval heeft kunnen en moeten betrekken het vergunningvrije gedeelte van het bouwplan, doch uitsluitend voor zover dat voor de beoordeling van het vergunningplichtige deel noodzakelijk is.
16. Dit betekent dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag ten onrechte het gehele bouwplan heeft betrokken in zijn toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Hij had de vergunningvrije delen van dat bouwwerk alleen bij deze toetsing mogen en moeten betrekken voor zover noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het vergunningplichtige deel voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt. Concreet betekent dit dat verweerder er niet aan voorbij kan en mag gaan dat – in het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven – elementen als de voordeur/entree, de meterkast, een toilet wel in het bouwwerk aanwezig zijn, maar (al dan niet deels) in het vergunningvrije deel zijn voorzien. Deze toetsing kan en mag zich echter niet uitstrekken over elementen die voor de vergunbaarheid van het vergunningplichtige deel geen enkele betekenis hebben. In zoverre heeft verweerder zich in het thans betreden besluit ten onrechte uitgelaten over die onderdelen van het vergunningvrije deel van het bouwplan die voor de beoordeling van het vergunningplichtige deel niet noodzakelijk zijn. Indien en voor zover er te dien aanzien sprake zou zijn van strijd met de bouwvoorschriften, kan dat mogelijk wel aanleiding zijn voor (aankondiging van) een voornemen tot handhavend optreden.
Grond voor vernietiging van het bestreden besluit levert het voorgaande echter niet op. Er zijn immers geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op grond van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens, die het gehele bouwwerk betreffen, niet aannemelijk heeft kunnen achten dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, dus de vergunningplichtige delen van het bouwplan, aan het Bouwbesluit 2003 voldoet. Eiser heeft ook niet aangevoerd dat dit het geval is. Bovendien is eiser door deze wijze van toetsen niet geschaad in zijn positie als derde-belanghebbende bij onderhavige besluitvorming.
17. Het in rechtsoverweging 15 geformuleerde uitgangspunt betekent verder dat verweerder in het bestreden besluit het bouwwerk terecht in zijn geheel, dus inclusief vergunningvrije delen, heeft betrokken bij de vraag of het bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10 is vastgesteld, kan een zinvolle welstandstoets op de voet van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo van het vergunningplichtige deel in het onderhavige geval, gelet op aard en strekking van dit voorschrift, immers alleen plaatsvinden indien het gehele bouwwerk daarbij wordt betrokken.
18. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder voor wat betreft de overschrijding van het bouwvlak niet bevoegd was toepassing te geven aan de mogelijkheid ontheffing te verlenen op de voet van artikel 21.4, onder a sub 1, van de planvoorschriften, omdat het bouwwerk op minder dat de voorgeschreven twee meter afstand tot de zijdelingse perceelsgrens met zijn perceel ([adres]) is gesitueerd.
Dit betoog kan niet slagen. Indien en voor zover een bijbehorend bouwwerk vergunningvrij kan worden opgericht omdat het valt onder artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor, is toetsing daarvan aan het bestemmingsplan niet aan de orde. Het mag dus in afwijking van het bestemmingsplan worden opgericht, zonder dat daarvoor een ontheffing als hier aan de orde is vereist, ook indien het buiten het in het bestemmingsplan neergelegde bouwvlak valt. Dit betekent dat ook bij de vraag of wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van onderhavige binnenplanse ontheffingsbevoegdheid, de vergunningvrije delen buiten beschouwing blijven.
Dat op de op de bouwtekeningen als vergunningvrij gemarkeerde delen van het bouwwerk inderdaad artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor van toepassing is, heeft eiser niet bestreden. Naar niet in geschil is en zoals ook uit de bouwtekeningen is op te maken, heeft verweerder de ontheffing voor de overschrijding van het bouwvlak verleend voor delen van het bouwplan die op meer dan twee meter van de zijdelingse perceelsgrens met [adres] zijn gelegen. Eisers betoog dat voor toepassing van deze bevoegdheid tevens moet zijn voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34 van de planvoorschriften faalt, omdat het eraan voorbijgaat dat in artikel 34 algemene ontheffingsregels zijn gegeven en dat in de systematiek van de planvoorschriften de in artikel 21.4 neergelegde bijzondere regeling voorgaat.
19. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder voor wat betreft de wijziging van de kapvorm niet bevoegd was ontheffing te verlenen op de voet van artikel 21.4, onder a sub 5, van de planvoorschriften, omdat hij niet beschikte over een advies van een onafhankelijke deskundige. De welstandscommissie kan niet als ter zake deskundig worden beschouwd volgens eiser.
Ook dit standpunt kan niet slagen. De welstandscommissie is – zoals eiser terecht niet heeft betwist – een onafhankelijke commissie. Deze commissie wordt door verweerder (ook) ingeschakeld in verband met de beoordeling van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De welstandscommissie kan gelet op haar samenstelling en op de expertise die zij in verband met haar taken heeft, ook geacht worden deskundig te zijn om advies te geven over de vraag of de kapvorm mag worden gewijzigd. Niet valt in te zien waarom, zoals eiser stelt, de eis dat een positief advies is ontvangen van een ter zake onafhankelijke deskundige zinledig zou zijn indien verweerder zich hiervoor mag wenden tot de welstandscommissie.
20. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was ontheffing te verlenen op de voet van artikel 21.4, onder a sub 6, van de planvoorschriften voor de overschrijding van de maximale goothoogte, omdat deze overschrijding afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit.
Dit standpunt faalt. De overschrijding doet zich blijkens de bouwtekeningen en verweerders toelichting ter zitting voor bij een deel van de goot aan de zijkant van de woning. Het betreft een geringe overschrijding van de goot aan die zijde, dat aansluit bij de goothoogte van de rest van het bouwwerk. Aan de enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat als gevolg van de overschrijding sprake is van aantasting van de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit, wordt daarom voorbijgegaan. Verweerder heeft kunnen aannemen dat daarvan geen sprake is.
21. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de ontheffing van de maximale bouwhoogte voor de liftopbouw niet heeft kunnen baseren op artikel 21.4, onder a sub 1 van de planvoorschriften.
Dit betoog faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder tijdens de zitting van de voorzieningenrechter volgt dat verweerder deze ontheffing heeft verleend op basis van artikel 21.4, onder a sub 6, van de planvoorschriften. Niet in geschil is dat op basis van dit artikel de benodigde ontheffing kon worden verleend.
22. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid tot het verlenen van de hiervoor besproken ontheffingen, omdat dit in strijd is met verweerders beleid om binnen vijf jaar na de vaststelling van een bestemmingsplan geen medewerking te verlenen aan afwijkingen daarvan. Dit betoog kan niet slagen. Verweerder heeft immers gebruik gemaakt van een door de planwetgever gecreëerde bevoegdheid, bedoeld om onder vastomlijnde voorwaarden van met name genoemde planvoorschriften af te wijken. Van het afwijken van recente planologische inzichten, neergelegd in een recent bestemmingsplan, is dus geen sprake. Dat verweerder bij het gebruik maken van de ontheffingsbevoegdheid overigens heeft gehandeld in strijd met zijn beleid of een bestendige gedragslijn ter zake is gebleken noch aannemelijk geworden.
23. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het verlenen van de hiervoor besproken ontheffingen op de voet van artikel 21.4 van de planvoorschriften. Eiser voert daartoe aan dat zijn belangen gelegen in de vermindering van (zon) lichtinval en verlies aan uitzicht, onderbelicht zijn gebleven. De hoogte en maatvoering van de bebouwing wordt dusdanig fors dat eiser vreest voor een vermindering van (zon) lichtinval in zijn tuin en woning. Verweerder heeft bovendien een incompleet en daardoor ondeugdelijke bezonningsstudie aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, aldus eiser.
24. Anders dan eiser heeft betoogd bevindt de bezonningstudie van 5 oktober 2010 zich wel bij de gedingstukken. Daaruit blijkt – anders dan eiser stelt – dat in de studie niet alleen de situatie bij de zonnestand op 19 februari is betrokken, maar ook die op 21 juni en 21 oktober. Niet is gebleken dat dit onderzoek gebrekkig tot stand is gekomen of anderszins ondeugdelijk is, zodat verweerder dit aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit deze studie blijkt dat de schaduwval ten gevolge van het bouwplan op het perceel van eiser slechts in beperkte mate in omvang toeneemt ten opzichte van de oude situatie. Eiser heeft zijn stelling van het tegendeel niet onderbouwd.
Voor wat betreft het verlies aan uitzicht heeft te gelden dat er weliswaar bebouwing dichter bij de zijdelingse erfgrens verrijst, maar dat het uitzicht vanaf het perceel van eiser op het aangrenzende perceel wordt afgeschermd door de bestaande erfafscheiding. Bovendien bestaat er geen recht op een vrij en onbelemmerd uitzicht. In een stedelijke omgeving, en zeker binnen de bebouwde kom, moet rekening worden gehouden met ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de leefomgeving. Daarbij hoort ook dat het uitzicht vanuit de eigen woning wijzigt.
25. Al met al is niet aannemelijk geworden dat de belangen van eiser door het bouwplan op onevenredige wijze in het gedrang raken. Van een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- of leefsituatie ten gevolge van realisering van het bouwplan is niet gebleken. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op genoemde onderdelen ontheffing te verlenen.
26. De conclusie van al het voorgaande is dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep van eiser is ongegrond. Er is in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.N. Noorman, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.M. Willems, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. van der Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.