Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7808, AWB 16_4075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7808, AWB 16_4075

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 december 2016
Datum publicatie
7 februari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:7808
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16_4075

Inhoudsindicatie

Beëindiging voorziening huishoudelijke hulp vanuit de Wmo 2015 gelet op artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Uit de wetsgeschiedenis wordt afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een strikte scheiding aan te brengen tussen de Wmo 2015 en de Wlz. De ophoging voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wlz kan dan ook niet worden gecombineerd met een Wmo-pgb voor huishoudelijke hulp.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 16/4075 WMO15

gemachtigde: mr. R. Imkamp,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (college), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de beëindiging van de voorziening huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 11 november 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam gemachtigde] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [nama vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college aan eiseres per 8 januari 2014 een voorziening huishoudelijke hulp voor 9,5 uur per week verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Deze indicatie liep tot en met 7 januari 2019.

Bij besluit van 25 augustus 2015 (primair besluit) heeft het college eiseres bericht dat zij na 31 december 2015 niet langer in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp vanuit de Wmo 2015, omdat zij daarop aanspraak maakt in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz).

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat dat besluit in strijd is met de artikelen 2.3.2, 2.3.5 en 2.3.6 van de Wmo 2015. Het college heeft de kan-bepaling van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 als een hardheidsclausule en daarmee onjuist en te beperkt opgevat. Het enkele feit dat eiseres door de weigering 9,5 per uur week huishoudelijke hulp tekort komt, zou op zichzelf al in de beoordeling dienen te worden betrokken. Bovendien heeft het college niet voldoende gemotiveerd waarom het ontberen van 9,5 uur per week huishoudelijke hulp in combinatie met het niet zelf kunnen betalen daarvan geen schrijnende situatie oplevert. Verder blijkt uit de kan-bepaling dat er geen strikte afbakening is beoogd tussen de Wmo 2015 en de Wlz. Bovendien blijkt uit de Memorie van Toelichting (MvT) van de Wmo 2015 niet dat de wetgever bij de algemene overwegingen ook de situatie van eiseres voor ogen had. Eiseres kan de 9,5 uur huishoudelijke hulp onder geen enkele nationale zorgwet krijgen, zodat deze door de Wmo 2015, als vangnet, moet worden gecompenseerd.

3. Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijk hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarom de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het college de voorziening huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo 2015 terecht heeft beëindigd per 1 januari 2016. Daartoe heeft het college overwogen dat eiseres aanspraak maakt op Wlz-zorg en dat dat gelet op artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 voldoende is om een voorziening in het kader van de Wmo 2015 te weigeren. Volgens eiseres is dat niet het geval, omdat met dat artikel geen strikte afbakening tussen de Wmo 2015 en de Wlz zou zijn beoogd.

5. Niet is in geschil dat eiseres recht heeft op verblijf en de daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, omdat zij is geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket VV, klasse 8 (beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op verzorging/verpleging). Gelet daarop was het college in beginsel dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 de voorziening huishoudelijke hulp van eiseres te beëindigen. Op dit punt wordt in de MvT bij de invoering van de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013-2014, 33841, nr. 3) onder andere overwogen: “Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten mensen met beperkingen en problemen zo nodig moet ondersteunen opdat zij zo lang mogelijk in de eigen woonomgeving kunnen blijven leven. De gemeentelijke verantwoordelijkheid houdt echter op indien iemand kampt met een zodanig ernstige problematiek dat hij op grond van de wettelijke aanspraken in de AWBZ in aanmerking komt voor opneming in een instelling. Indien bij het onderzoek blijkt dat iemand beschikt over een indicatiebesluit voor, en daarmee een recht op AWBZ-zorg, kan het college derhalve weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. Het zesde lid legt deze bevoegdheid vast. (…) Als de cliënt al geïndiceerd is voor de AWBZ, heeft die cliënt recht op AWBZ-zorg en is terugverwijzing naar de gemeente niet meer aan de orde. Als het CIZ tot het oordeel komt dat een AWBZ-indicatie niet kan worden verkregen, is het aan het college en – bij behoefte aan verpleging en verzorging – de zorgverzekeraar om alsnog (weer) in de benodigde ondersteuning en zorg te voorzien.

6. Verder merkt de rechtbank op dat eiseres ervoor heeft gekozen om thuis te blijven wonen en daar haar zorg te ontvangen. Ingevolge artikel 5.13, derde lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) wordt haar zorgzwaartepakket daarom opgehoogd ten behoeve van het inkopen van huishoudelijke hulp. In de toelichting op dit artikel bij de invoering van de Rlz (Stcrt. 2014, nr. 36917, p. 76) wordt daarover overwogen: “Voor Wlz-indiceerbaren wordt het pgb krachtens artikel 11.1.2, zevende lid, van de wet bepaald aan de hand van het oude recht. Hun persoonsgebonden budget verandert niet t.o.v. 2014 onder de AWBZ, behalve dat de bedragen worden opgehoogd met een vast bedrag voor huishoudelijke hulp (vijfde en derde lid) omdat de combinatie met een Wmo-pgb voor huishoudelijke hulp niet mogelijk is.” Daaraan is in de toelichting op de wijziging van de Rlz met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 (Stcrt. 2015, 11135, p. 8) toegevoegd: “(…) Overigens is inmiddels ook gebleken dat er verzekerden zijn die in 2015 naast de bedoelde toeslag op het Wlz-pgb een pgb voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 hebben ontvangen. Zij hebben dus in totaal een te hoog bedrag voor huishoudelijke verzorging gekregen. Dat is niet de bedoeling. Daarom zal gemeenten worden geadviseerd het pgb dat op grond van de Wmo 2015 wordt verstrekt met ingang van 1 juli 2015 te beëindigen.”

7. De rechtbank leidt uit voorgaande af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 een strikte scheiding aan te brengen tussen de Wmo 2015 en de Wlz. In de wetsgeschiedenis wordt immers expliciet aangegeven dat de ophoging voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wlz niet kan worden gecombineerd met een Wmo-pgb voor huishoudelijke hulp. Dat eiseres met die ophoging nog slechts 3 uur per week huishoudelijke hulp kan inkopen, terwijl dat voorheen in totaal 12,5 uur per week was, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals overwogen houdt het wettelijk systeem immers in dat aanspraken op grond van de Wlz eventuele aanspraken op grond van de Wmo 2015 terzijde schuiven. Voor het college bestond er dan ook geen verantwoordelijkheid meer om eiseres voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te brengen, zodat de voorziening huishoudelijke hulp terecht is beëindigd per 1 januari 2016.

8. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel