Centrale Raad van Beroep, 23-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525, 17/661 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 23-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525, 17/661 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 mei 2018
- Datum publicatie
- 28 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1525
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:7808, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/661 WMO15
Inhoudsindicatie
Pgb voor huishoudelijke hulp terecht ingetrokken. Appellante heeft aanspraak op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wlz. Uit de tekst van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en de memorie van toelichting van zowel de Wmo 2015 en de Wlz volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest bij (onder meer) deze wetten een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen. Indien iemand een indicatie heeft op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen, is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet verplicht een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te treffen.
Uitspraak
17 661 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2016, 16/4075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. R. Imkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift met nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Namens appellante zijn mr. drs. Imkamp en [naam] , dochter van appellante, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning en mr. P.M.E. van Oosterhout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
CIZ heeft appellante voor de periode van 19 februari 2014 tot en met 18 februari 2029 geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket (ZZP) VV08. In verband hiermee ontvangt zij een persoonsgebonden budget (pgb) van CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor). In dit pgb zit een ophoging, omdat appellante niet in een instelling verblijft.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), voor de periode van 8 januari 2014 tot en met 7 januari 2019, 9,5 uur per week hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een pgb ter hoogte van € 8.694,- per jaar.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college de onder 1.2 genoemde voorziening met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante, omdat zij een ZZP ontvangt op grond van (het overgangsrecht bij) de Wet langdurige zorg (Wlz), ingevolge artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling jegens het college geen aanspraak meer heeft op hulp bij het huishouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 een strikte scheiding aan te brengen tussen de Wmo 2015 en de Wlz en dat aanspraken op grond van de Wlz eventuele aanspraken op grond van de Wmo 2015 terzijde schuiven. Het college heeft volgens de rechtbank dan ook geen verantwoordelijkheid meer om appellante voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te brengen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door het Zorgkantoor op grond van de Wlz en de Regeling langdurige zorg (Rlz) toegekende ophoging van het pgb onvoldoende is om de benodigde huishoudelijke zorg te realiseren. Volgens appellante had het college op grond van de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 of de hardheidsclausule een (aanvullende) maatwerkvoorziening moeten treffen. Daarbij heeft appellante er onder meer op gewezen dat op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 een individuele belangenafweging dient plaats te vinden en dat de Wmo 2015 als vangnet gezien moet worden.
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat conform de geldende wetgeving is gehandeld en dat appellante zich tot het Zorgkantoor of het CIZ moet wenden indien zij (huishoudelijke) zorg tekort komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming. Artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404 en van 7 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:398 dient het in artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 geregelde overgangsrecht, gelezen in samenhang met de wetsgeschiedenis, zo te worden begrepen dat onder de Wmo toegekende aanspraken en verplichtingen blijven gelden tot het moment dat zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 worden gewijzigd of beëindigd. Dit betekent dus dat het college bevoegd is de aan appellante (in de vorm van een pgb) toegekende huishoudelijke hulp te beëindigen, indien appellante daar op grond van de Wmo 2015 geen aanspraak op heeft.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college, onder verwijzing naar artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, heeft kunnen besluiten dat appellante op grond van de Wmo 2015 niet in aanmerking komt voor (een pgb voor) huishoudelijke hulp.
In artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
In artikel 3.1.1, eerste lid, van de Wlz is bepaald welke vormen van zorg het op grond van die wet verzekerde pakket omvat. Daarin is in onderdeel a, ten tweede, het schoonhouden van de woonruimte van de verzekerde opgenomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wlz.
In de memorie van toelichting bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is vermeld:
“De afbakening van de verantwoordelijkheden en taken van gemeenten vindt (…) niet alleen plaats in de opdracht voor gemeenten en de uitwerking daarvan, maar ook in de beschrijving van de groepen van personen die een beroep kunnen doen op het voorstel van Wet langdurige zorg (Wlz), de Jeugdwet en de (nieuwe) aanspraak thuisverpleging in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de (nieuwe) Wlz. (…) Ook als een cliënt op basis van de Wlz gefinancierde zorg thuis ontvangt of kan ontvangen, houdt de verantwoordelijkheid van de gemeente op grond van dit wetsvoorstel op. (…)”(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 14 en 15). “In verband met het feit dat een duidelijke afbakening tussen dit wetsvoorstel en de Wlz noodzakelijk is, is in dit wetsvoorstel bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de Wlz. Dit gaat ook op indien uit het onderzoek blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en deze weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. (…)Vanaf het moment dat een indicatie op grond van de Wlz van kracht wordt, eindigt de maatwerkvoorziening (voor zover die al was verstrekt).” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 35 en 36). “Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten mensen met beperkingen en problemen zo nodig moet ondersteunen opdat zij zo lang mogelijk in de eigen woonomgeving kunnen blijven leven. De gemeentelijke verantwoordelijkheid houdt echter op indien iemand kampt met een zodanig ernstige problematiek dat hij op grond van de wettelijke aanspraken in de AWBZ in aanmerking komt voor opneming in een instelling. Indien bij het onderzoek blijkt dat iemand beschikt over een indicatiebesluit voor, en daarmee een recht op AWBZ-zorg, kan het college derhalve weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. Het zesde lid legt deze bevoegdheid vast.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 151).
In de memorie van toelichting bij de Wlz is vermeld:
“Om te zorgen dat zoveel mogelijk zorg aan Wlz-cliënten ook daadwerkelijk vanuit de Wlz en niet vanuit de Wmo, de Zvw of de Jeugdwet wordt geleverd, zijn daarnaast in de Wlz, Wmo 2015, de Zvw en de Jeugdwet bepalingen opgenomen. (…) In de Wmo 2015 is de bepaling opgenomen dat een gemeente een maatwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt recht heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg vanuit de Wlz. Deze bepaling voorziet erin dat cliënten die toegang hebben tot de Wlz geen ondersteuning vanuit de gemeenten op grond van de Wmo 2015 ontvangen. Ook is opgenomen dat de gemeente een maatwerkvoorziening mag weigeren indien er reden is om aan te nemen dat iemand recht kan maken op verblijf en daarmee samenhangende Wlz-zorg, maar niet mee wil werken aan het verkrijgen van een indicatiebesluit van het CIZ.(…) De gemeente en verzekeraar beslissen (…) uiteindelijk zelf of zij het nog doelmatig en verantwoord vinden om de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015, Jeugdwet en/of Zvw voort te zetten. Is dat het geval, dan kan die zorg en ondersteuning worden gecontinueerd. (…) Indien het CIZ vaststelt dat iemand voldoet aan de toegangscriteria van de Wlz, ontvangt hij voortaan Wlz-zorg. Een terugverwijzing naar de gemeente en verzekeraar is dan niet aan de orde. (…) Het staat gemeenten overigens vrij om Wlz-cliënten toch te ondersteunen. Gemeenten zijn het niet verplicht, maar de Wlz of Wmo 2015 verbieden het ook niet.”(Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 68 tot en met 71).
Uit de tekst van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en de memorie van toelichting van zowel de Wmo 2015 en de Wlz volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest bij (onder meer) deze wetten een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen. Indien iemand een indicatie heeft op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen, is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet verplicht een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te treffen. Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de onder 1.2 genoemde voorziening te beëindigen. De beroepsgrond van appellante dat het pgb dat zij van het Zorgkantoor ontvangt, inclusief de ophoging die zij krijgt omdat zij niet in een instelling verblijft, onvoldoende is om de benodigde huishoudelijke zorg te realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante zal zich hiervoor tot het Zorgkantoor dienen te wenden. De Raad realiseert zich dat hierover onder de Wmo en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten anders werd geoordeeld (vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1240), maar acht dit een gevolg van de gewijzigde wetgeving.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R.P.W. Jongbloed