Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4208, AWB 16_442 & 16_724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4208, AWB 16_442 & 16_724

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 juli 2017
Datum publicatie
2 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:4208
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16_442 & 16_724

Inhoudsindicatie

Omgevingsvergunning verleend voor het veranderen/uitbreiden van een varkenshouderij. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verleende omgevingsvergunning meerdere gebreken kent. Zo is onder meer onvoldoende onderbouwd waarom in dit geval aanleiding bestaat om uit te gaan van een hogere geluidreductie van 16,6 dB(A) in plaats van de gebruikelijke geluidreductie van 5 dB(A) voor het toe te passen luchtwasserpakket. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 16/442 WABOM en 16/724 WABOM

maatschap [naam eiser2] , te [vestigingsplaats] ,

samen te noemen: eisers,

gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof,

en

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

[naam derde partij] , te [vestigingsplaats] ,

gemachtigde: mr. J. van Groningen.

Procesverloop

[naam eiser2] heeft bij brief van 13 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit I) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen/uitbreiden van de varkenshouderij van [naam derde partij] . Het college heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank. Het beroep van [naam eiser2] is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 16/442 WABOM.

[naam eiser1] heeft eveneens beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 16/724 WABOM. [naam eiser1] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 2 maart 2016 (zaaknummer: BRE 16/723 WABOM) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en bestreden besluit I geschorst. Ter zitting is met partijen afgesproken dat de rechtbank de verleende omgevingsvergunning voorlegt aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB), om als deskundige onderzoek te verrichten. De StAB heeft vervolgens op 20 april 2016 verslag uitgebracht. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op het verslag en hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Naar aanleiding van het verslag van de StAB heeft op 22 juli 2016 in Breda een regiezitting plaatsgevonden. [naam eiser1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam eiser2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] en haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. L. Backx en [naam persoon2] . [naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon3] , [naam persoon4] en haar gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst vanwege het voornemen van het college om naar aanleiding van het verslag van de StAB een herstelbesluit te nemen.

Bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit II) heeft het college een herstelbesluit genomen. De beroepen van [naam eiser1] en [naam eiser2] tegen bestreden besluit I hebben van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. [naam eiser1] en [naam eiser2] hebben gereageerd op het herstelbesluit.

De rechtbank heeft vervolgens de reacties van partijen op het verslag van de StAB, bestreden besluit II en de reacties van [naam eiser1] en [naam eiser2] op bestreden besluit II voorgelegd aan de StAB. De StAB heeft op 17 november 2016 een nader verslag uitgebracht. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op dit nadere verslag en hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Op 11 mei 2017 heeft in Breda een nadere zitting plaatsgevonden. [naam eiser1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam eiser2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] en haar gemachtigde. [naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon3] , [naam persoon4] en haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. L. Backx, [naam persoon2] en mr. M. Braspenning.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

[naam derde partij] exploiteert een varkenshouderij aan de [adres1] . [naam eiser1] is de voormalige exploitant van de varkenshouderij en woonachtig in de voormalige bedrijfswoning aan de [adres2] . Deze voormalige bedrijfswoning is inmiddels als burgerwoning bestemd en gelegen op een afstand van ongeveer 36 meter van de dichtstbijgelegen stal van de varkenshouderij. [naam eiser2] exploiteert in de nabijheid van de varkenshouderij een boomkwekerij. De gronden die [naam eiser2] in gebruik heeft voor de boomkwekerij bevinden zich op een afstand van ongeveer 28 meter van de huidige stallen. [naam eiser2] is woonachtig in de agrarische bedrijfswoning aan de [adres3] gelegen op een afstand van ongeveer 100 meter van de varkenshouderij.

Voor de varkenshouderij is bij besluit van 10 december 1991 op grond van de Hinderwet een vergunning verleend voor het houden van 1.536 vleesvarkens. Deze vergunning moet op grond van het overgangsrecht van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met ingang van 1 januari 2013 worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Op 31 mei 2001 is door het college een melding verandering inrichting geaccepteerd.

Op 18 januari 2013 heeft [naam derde partij] bij het college een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ingediend voor het veranderen/uitbreiden van de varkenshouderij, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De aanvraag heeft betrekking op de volgende wijzigingen:

- stal 1 (bestaand):

o het verhogen van het aantal varkens met 95 tot 863 varkens;

o het aansluiten van 9,5 afdelingen op een luchtwasser volgens BWL 2009.12 (4 afdelingen blijven traditioneel);

o het houden van 8 dieren per hok met een hokoppervlakte van < 0,8 m²;

- stal 2 (bestaand):

o het verhogen van het aantal vleesvarkens van 96 tot 864 varkens;

- stal 3 (nieuw):

o het realiseren van een nieuwe stal voor 1.152 vleesvarkens;

o het aansluiten van deze nieuwe stal op een gecombineerde luchtwasser volgens BWL 2009.12;

- het realiseren van een overdekte laadplaats en een spuiwatersilo tussen de bestaande stallen 1 en 2 en het plaatsen van een mengvoedersilo vooraan bij stal 1.

De aanvraag ziet op een toename van het aantal varkens met 1.343, waardoor in de nieuwe situatie in totaal 2.879 varkens worden gehouden.

Op 10 april 2014 is door het college een ontwerpbesluit met bijbehorende stukken ter inzage gelegd, inhoudende dat het college voornemens is de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Tegen dit voornemen zijn door [naam eiser1] en [naam eiser2] zienswijzen naar voren gebracht.

Naar aanleiding van deze zienswijzen is de aanvraag door [naam derde partij] op onderdelen aangepast. Vervolgens heeft het college op 26 maart 2015 een nieuw ontwerpbesluit met bijbehorende stukken ter inzage gelegd, inhoudende dat het college voornemens is de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Ook tegen dit voornemen zijn door [naam eiser1] en [naam eiser2] zienswijzen naar voren gebracht.

Het college heeft in de zienswijzen geen aanleiding gezien om van het voornemen af te wijken en heeft bij bestreden besluit I de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.

Bij bestreden besluit II heeft het college een herstelbesluit genomen, waarmee bestreden besluit I op onderdelen is gewijzigd. Zo is onder meer een gewijzigde inrichtingstekening aan de verleende omgevingsvergunning verbonden en zijn enkele voorschriften gewijzigd. Eveneens zijn enkele nieuwe onderzoeken en een aanvulling van de aanvraag toegevoegd.

Beroepsgronden

2.1

[naam eiser1] voert, samengevat, aan dat het college ten onrechte de aangevraagde omgevingsvergunning aan [naam derde partij] heeft verleend. Ten aanzien van het onderdeel geur brengt [naam eiser1] naar voren dat het college ten onrechte de op grond van de oude Hinderwetvergunning toegestane geurbelasting van 46 OUe/m3 als basis heeft genomen voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Er is volgens [naam eiser1] in de huidige situatie reeds sprake van een overbelaste geursituatie en ontoelaatbare geurhinder, waardoor sprake is van een zeer slechte milieukwaliteit. Daarnaast stelt [naam eiser1] dat de berekening van de geurbelasting op grond van het verspreidingsmodel V-Stacks tot onbetrouwbare resultaten kan leiden. Ook heeft het college volgens [naam eiser1] ten onrechte bij de berekening van de geurbelasting het meteogebied Schiphol als uitgangspunt genomen en geen rekening gehouden met de geurhinder als gevolg van de productie van brijvoer. Ten aanzien van het onderdeel geluid stelt [naam eiser1] onder meer dat de verleende omgevingsvergunning gaat leiden tot langdurige geluidsoverlast en dat zijn woongenot wordt aangetast. Bovendien bevat het aan de verleende omgevingsvergunning ten grondslag liggende geluidsonderzoek gebreken, nu de geluidsbelasting is onderschat en niet van een worst-case-situatie is uitgegaan. [naam eiser1] verwijst in dit kader naar de door hem overgelegde adviezen van [naam adviesbureau] . Met betrekking tot het laden en lossen van varkens stelt [naam eiser1] dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom overschrijding van het maximale geluidsniveau in de nachtperiode noodzakelijk is. Ten aanzien van het onderdeel ammoniak brengt [naam eiser1] naar voren dat de door het college uitgevoerde toets aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij onvolledig is. Volgens [naam eiser1] had het college vanwege de lokale milieuomstandigheden strengere eisen moeten opnemen. Eveneens had volgens [naam eiser1] de vormvrije m.e.r.-beoordeling in dit geval moeten leiden tot de conclusie dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Tot slot wijst [naam eiser1] op de gezondheidsrisico’s als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij en stelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar deze gezondheidsrisico’s.

2.2

[naam eiser2] voert eveneens aan dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning aan [naam derde partij] heeft verleend. Zo stelt [naam eiser2] dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de directe ammoniakschade als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij. Volgens [naam eiser2] heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat binnen 50 meter van de stallen geen percelen liggen waar gevoelige gewassen worden geteeld en dat binnen 25 meter geen minder gevoelige planten en bomen aanwezig zijn. Dat de ammoniakuitstoot niet toeneemt is volgens [naam eiser2] niet van doorslaggevend belang, nu de afstand van de varkenshouderij tot de percelen waarop de boomteeltactiviteiten plaatsvinden wordt verminderd. Daarnaast brengt [naam eiser2] naar voren dat sprake is van een aantasting van het woongenot in de bedrijfswoning als gevolg van de geluidshinder afkomstig van de varkenshouderij. [naam eiser2] wijst in dit kader – net zoals [naam eiser1] – op de gebreken in het geluidsonderzoek en de adviezen van [naam adviesbureau] . Verder vreest [naam eiser2] als gevolg van de te realiseren retentievoorziening voor schade door wateroverlast en verminderde opbrengsten op de percelen van de boomkwekerij.

Ontvankelijkheid beroepen

3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van [naam eiser2] blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het beroep is ingesteld door zowel de maatschap [naam eiser2] als [naam eiser2] in persoon. Ook uit de zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de zienswijzen naar voren zijn gebracht door zowel de maatschap als door [naam eiser2] in persoon. Dit betekent dat het beroep van [naam eiser2] ontvankelijk is. De rechtbank stelt eveneens vast dat het beroep van [naam eiser1] ontvankelijk is.

Gelet hierop komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen. Daarbij is van belang dat bestreden besluit II een wijziging van bestreden besluit I betreft en bestreden besluit I niet heeft vervangen. [naam eiser1] en [naam eiser2] hebben hun belang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I dan ook behouden.

Vergunningplichtige inrichting

4. De rechtbank stelt allereerst vast dat de inrichting valt onder categorie 6.6 van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) en daarom sprake is van een inrichting waartoe een IPPC‑installatie behoort. In de aangevraagde situatie worden binnen de inrichting namelijk meer dan 2.000 varkens gehouden, te weten 2.879 varkens.

Gelet hierop is op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) sprake van een vergunningplichtige inrichting. Dit betekent dat voor het veranderen en uitbreiden van de varkenshouderij een omgevingsvergunning is benodigd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De gronden voor de beoordeling van een dergelijke omgevingsvergunning zijn opgenomen in artikel 2.14 van de Wabo.

Geur

5.1

Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (OUe/m3).

Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning wordt verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

5.2

De rechtbank constateert dat het college de geurbelasting op de nabijgelegen woningen heeft berekend met toepassing van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 en daarbij het meteogebied Schiphol heeft gehanteerd. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat niet in geschil is dat het college op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is gehouden om bij de berekening van de geurbelasting gebruik te maken van het verspreidingsmodel V-Stacks.

Uit de verslagen van de StAB blijkt dat het verspreidingsmodel V-Stacks op grond van de Gebruikershandleiding 2 keuzemogelijkheden kent voor meteogebieden, te weten Eindhoven of Schiphol. Indien een gemeente op de grens van de 2 meteogebieden ligt heeft het bevoegd gezag de vrijheid om, mits goed gemotiveerd, te kiezen voor 1 van deze meteogebieden. In bijlage 3 van de Gebruikershandleiding is een indicatieve lijst opgenomen waarop per gemeente het bijbehorende meteogebied is vermeld. In de Gebruikershandeling wordt geadviseerd om te kiezen voor een worst-case scenario.

Vaststaat dat het grondgebied van de gemeente Zundert op de scheidslijn van de 2 meteogebieden is gelegen en in bijlage 3 van de Gebruikshandleiding voor de gemeente Zundert het worst-case meteogebied Eindhoven wordt aanbevolen. Het college heeft echter bij de berekening van de geurbelasting het meteogebied Schiphol gehanteerd. Als onderbouwing hiervoor heeft het college toegelicht dat binnen de gemeente Zundert al jarenlang het meteogebied Schiphol wordt gehanteerd en voor deze keuze is aangesloten bij de omliggende gemeenten, waaronder de gemeente Rucphen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met deze onderbouwing echter de keuze voor het meteogebied Schiphol onvoldoende gemotiveerd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de Gebruikshandleiding het uitgangspunt volgt dat moet worden gekozen voor het worst-case meteogebied, wat in dit geval het meteogebied Eindhoven betreft. De rechtbank is van oordeel dat voor het college bij het berekenen van de geurbelasting geen andere redelijke keuze mogelijk was dan het hanteren van het worst-case meteogebied Eindhoven.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] slaagt op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I. Het college heeft echter in beroep een berekening van de geurbelasting overgelegd, waarbij het meteogebied Eindhoven is gehanteerd. De rechtbank zal deze geurberekening bij de verdere beoordeling als uitgangspunt nemen.

5.3

Niet in geschil is dat op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv de geurbelasting op de woning van [naam eiser1] als gevolg van de varkenshouderij ten hoogste 14,0 OUe/m3 mag bedragen. Vaststaat dat deze geurnorm in de aangevraagde situatie bij de woning van [naam eiser1] wordt overschreden. Om de aangevraagde omgevingsvergunning desalniettemin te verlenen heeft het college artikel 3, vierde lid, van de Wgv toegepast.

In hetgeen [naam eiser1] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het college artikel 3, vierde lid, van de Wgv niet mag toepassen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat toepassing van de normen van de Wgv wettelijk is voorgeschreven en als gevolg hiervan geen andere normen kunnen worden gehanteerd dan de in de Wgv opgenomen normen. De door [naam eiser1] naar voren gebrachte omstandigheid dat twijfels zijn gerezen ten aanzien van de juistheid van de in de Wgv opgenomen normen en de zorgvuldigheid van het verspreidingsmodel V-stacks kunnen daarom niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin kan de omstandigheid dat reeds sprake is van overbelaste geursituatie en de milieusituatie wat betreft geur zeer slecht is te noemen tot het oordeel leiden dat artikel 3, vierde lid, van de Wvg niet mag worden toegepast. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de weigering van het college om de oude Hinderwetvergunning – die moet worden aangemerkt omgevingsvergunning beperkte milieutoets – in te trekken inmiddels in rechte is te komen vaststaan. Dit als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:465. Naar het oordeel van de rechtbank mag het college bij het toepassen van artikel 3, vierde lid, van de Wvg uitgaan van het op grond van deze omgevingsvergunning vergunde veebestand. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat het ‘eerder vergunde veebestand’, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wgv, uitsluitend betrekking heeft op het bij een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (e-vergunning) vergunde veebestand en niet op het bij een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (i-vergunning) vergunde veebestand.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] faalt op dit punt.

5.4

Aan de conclusie dat in dit geval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, vierde lid, van de Wgv heeft het college de op grond van het verspreidingsmodel V-stacks uitgevoerde geurberekeningen ten grondslag gelegd. Uit deze geurberekeningen blijkt dat – uitgaande van het meteogebied Eindhoven – de geurbelasting op de woning van [naam eiser1] op grond van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets 57,6 OUe/m3 bedraagt en de geurbelasting in de aangevraagde situatie 29,6 OUe/m3 bedraagt. Uitgaande van de geurbelasting op grond van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets in combinatie met geurreducerende maatregelen zou de geurbelasting 26,5 OUe/m3 bedragen. Dit betekent dat de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv maximaal toegestane geurbelasting 42,05 OUe/m3 bedraagt. Op grond hiervan heeft het college geconcludeerd dat wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv.

De rechtbank constateert met [naam eiser1] en de StAB dat deze geurberekeningen zijn gebaseerd op de bij bestreden besluit I behorende inrichtingstekening. Deze inrichtingstekening is echter bij bestreden besluit II vervangen door een nieuwe inrichtingstekening. Op deze nieuwe inrichtingstekening zijn de ventilatoren voor het luchtwasserpakket geplaatst in plaats van achter het luchtwasserpakket. Naar aanleiding van de reactie van [naam eiser1] op bestreden besluit II is de StAB in het nader verslag tot de conclusie gekomen dat het op de nieuwe inrichtingstekening ingetekende luchtwassysteem niet naar behoren kan functioneren. Dit als gevolg van de omstandigheid dat tussen de ventilatoren en het luchtwasserpakket een drukkamer wordt gecreëerd en vanuit de drukkamer een omgekeerde luchtstroom op gang zal komen naar 2 afdelingen. Hierdoor kunnen volgens de StAB deze 2 afdelingen niet naar behoren worden geventileerd en zal een lek in het ventilatiesysteem ontstaan. Naar aanleiding van deze constateringen van de StAB heeft het college aan de rechtbank een nieuwe inrichtingstekening overgelegd daterend van 21 december 2016. Daaruit kan volgens het college worden afgeleid dat de drukkamer zodanig zal worden uitgevoerd dat geen lucht kan terugvloeien naar de afdelingen en dus sprake is van een goed functionerend systeem. [naam eiser1] heeft deze conclusie van het college niet betwist.

Volgens het college is het uitvoeren van nieuwe geurberekeningen op grond van deze nieuwe inrichtingstekening niet noodzakelijk, nu de hoogte en de diameter van de uitlaten van de luchtwasser niet zijn gewijzigd en het aantal varkens niet is toegenomen. De rechtbank volgt deze redenering van het college echter niet. Naar het oordeel van de rechtbank had het college naar aanleiding van de nieuwe inrichtingstekening nieuwe geurberekeningen moeten laten opstellen. Daarbij wordt onder meer van belang geacht dat uit de Gebruikershandleiding bij het verspreidingsmodel V-stacks volgt dat bij ventilatoren die worden geplaatst achter de luchtwasser een ander uitgangspunt wordt gehanteerd dan bij ventilatoren die voor de luchtwasser worden geplaatst. Als de ventilatoren voor de luchtwasser worden geplaatst wordt namelijk de diameter van de uitstroomopening als uitgangspunt gehanteerd en als de ventilatoren worden geplaatst achter de luchtwasser wordt de fictieve totale diameter van de ventilatoren berekend. Dat de feitelijke situatie volgens het college niet wijzigt, is in zoverre dus niet van belang. Daarnaast blijkt uit het nader verslag van de StAB dat ook het aan bestreden besluit I ten grondslag liggende dimensioneringsplan is gebaseerd op het uitgangspunt dat de ventilatoren achter de luchtwassers worden geplaatst. Gelet hierop had het college naar aanleiding van de nieuwe inrichtingstekening ook een nieuw dimensioneringsplan moeten laten opstellen.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] slaagt op dit punt en sprake is van gebreken in bestreden besluit I en bestreden besluit II.

5.5

Ten aanzien van het opslaan en bereiden van brijvoer binnen de varkenshouderij

constateert de rechtbank dat het college zich in eerste instantie op het standpunt heeft gesteld dat deze opslag en bereiding niet vergunningplichtig is, nu de maximale doorzet aan brijvoer minder dan 4.000 ton per jaar bedraagt.

Het college heeft vervolgens in bestreden besluit II geconcludeerd dat de opslag en bereiding van brijvoer wel degelijk op grond van onderdeel C, categorie 28.10, van bijlage I van het Bor vergunningplichtig is, nu de totale brijvoerafzet 8.600 ton per jaar bedraagt. [naam eiser1] heeft deze conclusie van het college niet betwist. Ter voorkoming van geurhinder door het bereiden van brijvoer heeft het college bij bestreden besluit II het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden: “Binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking dient de brijvoerkeuken te worden aangesloten aan de luchtwasser door middel van een meet- en smoorunit. Het debiet van de luchtafvoer dient 100 m³ lucht per uur te zijn.”.

In het nader verslag heeft de StAB geconcludeerd dat het aansluiten van de brijvoerkeuken op de luchtwasser kan bewerkstelligen dat eventuele geurhinder vanwege brijvoer wordt voorkomen. Voorwaarde is volgens de StAB dan wel dat de voerkeuken zo moet zijn uitgevoerd dat bij de bereiding van het voer en de opslag van de stoffen onderdruk heerst. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ter plaatse van de brijvoerkeuken sprake is van kieren in de wanden en een toegangsdeur aanwezig is. Als gevolg van deze kieren in de wanden en het openen van de toegangsdeur kunnen mogelijk lekstromen ontstaan, waardoor de benodigde onderdruk niet kan worden behaald en alsnog enige geurhinder ontstaat. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank in het betreffende voorschrift ten onrechte niet vastgelegd dat ter plaatse van de brijvoerkeuken een zodanige onderdruk moet worden gecreëerd dat er geen lekstromen plaatsvinden.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] slaagt op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I, dat niet volledig is hersteld met bestreden besluit II.

Geluid

6.1

Ten aanzien van het onderdeel geluid heeft de StAB in haar verslagen geconcludeerd dat sprake is van een discrepantie tussen het aan bestreden besluit I ten grondslag liggende geluidsonderzoek van [naam adviesbureau2] en de bij bestreden besluit I behorende inrichtingstekening. Zo is bij het geluidsonderzoek er vanuit gegaan dat de ventilatoren voor het luchtwasserpakket worden geplaatst, terwijl uit de inrichtingstekening blijkt dat de ventilatoren achter het luchtwasserpakket worden geplaatst. Daarnaast heeft de StAB geconcludeerd dat in het geluidsonderzoek van [naam adviesbureau2] het bronvermogen van de ventilatoren in stal 3 is onderschat, nu daarin is uitgegaan van een bronvermogen van 80 dB(A). Uit informatie van het college blijkt dat ventilatoren gaan worden toegepast met een bron-vermogenniveau van 91 dB(A) bij een toerental van 100%. Dit betekent volgens de StAB dat in de dag- en avondperiode sprake is van een bronvermogenniveau van 86,2 dB(A), uitgaande van een toerental van 80%. In de nachtperiode wordt gerekend met een toerental van 60% waardoor sprake is van een bronvermogenniveau van 79,9 db(A). Uitgaande van een gebruikelijke geluidsreductie van 5 dB(A) als gevolg van het toepassen van het luchtwasserpakket leidt dit volgens de StAB tot een overschrijding van de in voorschrift 5.1 van de omgevingsvergunning opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ten aanzien van de toelichting van het college dat de geluidsreductie hoger zal zijn dan de gebruikelijke 5 dB(A), te weten 16,6 dB(A), concludeert de StAB dat er geen zekerheid is dat de geluidsreductie die door [naam adviesbureau2] is gemeten bij een luchtwasser bij een ander bedrijf ook geldt voor de aangevraagde luchtwasser.

Naar aanleiding van deze door de StAB geconstateerde – en door de rechtbank onderschreven – gebreken in bestreden besluit I heeft het college bij bestreden besluit II een nieuwe inrichtingstekening aan de omgevingsvergunning verbonden. Daaruit volgt dat de ventilatoren voor het luchtwasserpakket worden geplaatst in plaats van achter het luchtwasserpakket. Eveneens is aan bestreden besluit II toegevoegd een aanvulling van de aanvraag, een nieuw geluidsonderzoek van [naam adviesbureau2] , een aanvullende notitie van [naam adviesbureau2] inzake de geluidsreductie als gevolg van het toepassen van het luchtwasserpakket en product-informatie van de van toepassing zijnde ventilatoren. Daaruit volgt dat het college in bestreden besluit II is uitgegaan van ventilatoren in stal 3 met een bronvermogenniveau van 91 dB(A) in plaats van 80 dB(A). Daarmee zijn de geconstateerde gebreken in bestreden besluit I ten aanzien van de discrepantie tussen de inrichtingstekening en het geluidsonderzoek en het bronvermogen van de ventilatoren in stal 3 hersteld.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter met de aanvullende toelichting in bestreden besluit II en de aanvullende notitie van [naam adviesbureau2] nog steeds niet voldoende onderbouwd waarom in dit geval aanleiding bestaat om uit te gaan van een hogere geluidreductie van 16,6 dB(A) in plaats van de gebruikelijke geluidreductie van 5 dB(A). Dat uit geluidsmetingen van [naam adviesbureau2] bij een luchtwasser met eenzelfde BWL‑nummer bij een ander agrarisch bedrijf blijkt dat sprake was van een geluidreductie van 16,6 dB(A) is daartoe onvoldoende. Zo is onvoldoende gebleken dat sprake is van een vergelijkbare luchtwasser. Daarnaast is door het college en [naam adviesbureau2] onvoldoende inzichtelijk gemaakt onder welke omstandigheden de geluidsmetingen bij het andere agrarische bedrijf hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat onvoldoende is te komen vaststaan dat in de nieuwe situatie kan worden voldaan aan de in voorschrift 5.1 van de omgevingsvergunning opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, te weten 40 dB(A) voor de dagperiode, 35 dB(A) voor de avondperiode en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Indien wordt uitgegaan van de gebruikelijke geluidsreductie van 5 dB(A) is bij de woning van [naam eiser1] sprake van een overschrijding van de in voorschrift 5.1 opgenomen grenswaarden in de dag-, avond- en nachtperiode en bij de woning van [naam eiser2] sprake van een overschrijding in de avond- en nachtperiode.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de betogen van [naam eiser1] en [naam eiser2] slagen op dit punt en sprake is van gebreken in bestreden besluit I, die niet volledig zijn hersteld met bestreden besluit II.

6.2

Ten aanzien van de ventilatie van stal 1 blijkt uit het verslag van de StAB dat uit aanvullende geluidsmetingen is gebleken dat de in bestreden besluit I genoemde ventilatoren van stal 1 niet voldoen aan het taakstellend bronvermogenniveau van 77 dB(A).

Naar aanleiding hiervan heeft [naam derde partij] bij het college een aanvulling van de aanvraag ingediend, waarbij uitgegaan is van een stiller type ventilatoren die wel voldoen aan het taakstellend bronvermogenniveau van 77 dB(A). Het college heeft deze aanvulling van de aanvraag bij bestreden besluit II aan de verleende omgevingsvergunning verbonden.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de betogen van [naam eiser1] en [naam eiser2] slagen op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I, dat is hersteld met bestreden besluit II.

6.3

Ten aanzien van het lossen van bulkvoer heeft [naam eiser1] zich op het standpunt gesteld dat het geluidsonderzoek van [naam adviesbureau2] ten onrechte uitgaat van een bronvermogen van 102 dB(A) en het college op dit punt een middelvoorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.

De StAB concludeert in het verslag dat een bronvermogenniveau voor het transport van bulkvoer van 102 dB(A) in het geluidsonderzoek niet worst-case is, maar wel overeenkomstig de stand van de techniek. Worst-case moet een bronvermogen van 106 dB(A) worden aangehouden. Door het college is een aanvullende geluidsberekening uitgevoerd, waaruit blijkt dat ook indien wordt gelost met een bronvermogen van 106 dB(A) wordt voldaan aan de in voorschrift 5.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Nu het bronvermogenniveau expliciet in het geluidsonderzoek van [naam adviesbureau2] is vermeld is het volgens de StAB niet noodzakelijk om een middelvoorschrift op te nemen.

De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusies van de StAB. Het betoog van [naam eiser1] faalt dan ook op dit punt.

6.4

Ten aanzien van het laden van varkens in de nachtperiode constateert de rechtbank dat in voorschrift 5.4 van de omgevingsvergunning is opgenomen dat in tegenstelling tot het gestelde in de voorschriften 5.1 en 5.2 maximaal eenmaal per week in de nachtperiode in de nacht dat er varkens worden geladen:

(…)

- het maximale geluidniveau geproduceerd door vrachtwagens die de inrichting aandoen ten behoeve van het laden van varkens ter plaatse van de gevels van de in onderstaande tabel genoemde woning niet meer bedraagt dan:

Omschrijving

nachtperiode 23.00 – 07.00 uur

[adres2]

65 dB(A)

Aan het opnemen van dit voorschrift heeft het college ten grondslag gelegd dat ter plaatse van de varkenshouderij éénmaal per week in de nachtperiode in een laaddok tussen stal 1 en stal 2 varkens worden geladen met een vrachtwagen, dat moet worden aangemerkt als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Als gevolg van deze activiteit wordt de grenswaarde voor het maximale geluidsniveau in de nachtperiode van 60 dB(A), zoals vastgelegd in voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning, met 5 dB(A) overschreden. Volgens het college en [naam derde partij] is het laden van varkens in de nachtperiode van zondag op maandag noodzakelijk om ziekte-insleep op het subfokbedrijf van [naam derde partij] aan de [adres4] te voorkomen. Er zijn namelijk personen die zowel de varkenshouderij als het subfokbedrijf bezoeken en op deze wijze ziekte-insleep kunnen veroorzaken vanuit de varkenshouderij op het subfokbedrijf. [naam derde partij] kiest daarom ervoor om de eerste veehouderij te zijn waar dieren worden geladen na een rustperiode van de vrachtwagens van 48 uur vanaf vrijdagavond. Deze stilstand wordt gebruikt als sanitaire leegstand waardoor eventuele achtergebleven ziektekiemen niet overleven. Het college en [naam derde partij] hebben ter onderbouwing van het voorgaande ook nog verwezen naar een brief van [naam bedrijf1] . Daarin is onder meer vermeld dat het vanuit diergezondheid, omgeving van de varkenshouderij en afzetmarkt van de varkens belangrijk is dat de varkens op zondagavond kunnen worden geladen.

De rechtbank constateert dat het college voor de in voorschrift 5.2 opgenomen maximale geluidsniveaus aansluiting heeft gezocht bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen grenswaarden. Op grond van voorschrift 5.2 mogen de maximale geluidsniveaus respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) bedragen voor de dag-, avond- en nachtperiode. Uit de Handreiking volgt dat het mogelijk is om maximale geluidsniveaus tot 65 dB(A) in de nachtperiode te vergunnen, mits onder meer de noodzaak daartoe goed is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter met de hiervoor uiteengezette motivering de noodzaak om de varkens eenmaal per week in de nachtperiode te laden onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de noodzaak niet zozeer betrekking heeft op de varkenshouderij zelf, maar op het elders gevestigde subfokbedrijf van [naam derde partij] . Het is echter denkbaar dat met andere maatregelen ziekte-insleep vanuit de varkenshouderij op het subfokbedrijf wordt voorkomen. Ook is in de brief van [naam bedrijf1] vermeld dat het belangrijk is dat de varkens op zondagavond kunnen worden geladen en is niet gesproken over de nachtperiode. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in de huidige situatie de varkens op de varkenshouderij evenmin in de nachtperiode worden geladen.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] slaagt op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I.

6.5

Ten aanzien van de in bestreden besluit I opgenomen controlevoorschriften 5.7 en 5.8 constateert de rechtbank dat het college met bestreden besluit II controlevoorschrift 5.7 heeft aangepast en controlevoorschrift 5.8 heeft laten vervallen.

Het aangepaste voorschrift 5.7 luidt als volgt: “Binnen 3 maanden nadat de inrichting in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder door middel van een akoestisch onderzoek (controlerapportage) gebaseerd op metingen ter plaatse aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften 5.1 tot en met 5.4 van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.”.

Naar het oordeel van de rechtbank is met dit aangepaste voorschrift voldoende gewaarborgd dat [naam derde partij] door middel van een geluidsonderzoek moet aantonen dat aan de geluidsvoorschriften 5.1 tot en met 5.4 wordt voldaan. Het is niet noodzakelijk om in het betreffende voorschrift een opsomming op te nemen van alle binnen de inrichting aanwezige toestellen en activiteiten dan wel op te nemen dat het geluidsmetingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve bedrijfsomstandigheden, nu dit rechtstreeks volgt uit de Handreiking. Evenmin acht de rechtbank het noodzakelijk dat in voorschrift 5.7 wordt opgenomen dat indien blijkt dat niet wordt voldaan aan de geluidsvoorschriften in de controlerapportage te nemen maatregelen worden beschreven.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] slaagt op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I, dat is hersteld met bestreden besluit II.

Ammoniak

7.1

Ten aanzien van het onderdeel ammoniak constateert de rechtbank dat het college voor de beoordeling hiervan aansluiting heeft gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij. Door het college is geconcludeerd dat de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie 4.151,55 kilogram ammoniak per jaar bedraagt en deze emissie lager is dan de in de Beleidslijn genoemde 5.000 kilogram ammoniak per jaar. Gelet hierop wordt volgens het college voldaan aan de Beleidslijn.

De StAB heeft in het verslag toegelicht dat voor veehouderijen die vallen onder de werkingssfeer van de RIE op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij moet worden beoordeeld of vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden voorschriften moeten worden gesteld die verder gaan dan het toepassen van de beste beschikbare technieken (BBT). Om te bepalen of verdergaande voorschriften nodig zijn is de Beleidslijn uitgevaardigd, waaruit het uitgangspunt volgt dat bij een emissie boven de 5.000 kilogram ammoniak per jaar strengere emissie-eisen dan BBT gelden. Nu de ammoniakemissie ruim onder de 5.000 kilogram ammoniak per jaar blijft en met de verleende omgevingsvergunning een afname van de ammoniakemissie plaatsvindt concludeert de StAB dat er geen aanleiding is om aanvullende maatregelen te verlangen.

De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie van de StAB. Het betoog van [naam eiser1] faalt dan ook op dit punt.

7.2

Ten aanzien van de directe ammoniakschade heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij het rapport Stallucht en Planten van het Instituut Plantenziektenkundig Onderzoek uit 1981. De enkele omstandigheid dat dit rapport dateert uit 1981 leidt niet tot de conclusie dat de in het rapport aanbevolen afstanden niet meer van toepassing zijn. In het rapport wordt een afstand van minimaal 50 meter aanbevolen tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Het college heeft in bestreden besluit I geconcludeerd dat de varkenshouderij voldoet aan de eisen die volgen uit het rapport Stallucht en Planten, waardoor directe ammoniakschade geen reden kan zijn om de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat binnen 50 meter van de stallen geen percelen liggen waar gevoelige gewassen worden geteeld. Evenmin zijn er volgens het college binnen 25 meter van de stallen minder gevoelige planten en bomen aanwezig.

Naar het oordeel van de rechtbank is het college ten onrechte in bestreden besluit I tot deze conclusie is gekomen. Uit de stukken blijkt namelijk dat [naam eiser2] ten zuiden van het perceel van de varkenshouderij in oktober 2015 – na de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten, maar voor het verlenen van de omgevingsvergunning bij bestreden besluit I – middels een ruilverkaveling ten behoeve van de boomkwekerij gronden heeft verworven ten zuiden van de varkenshouderij. Uit het verslag van de StAB blijkt dat door de uitbreiding van de varkenshouderij en het realiseren van de nieuwe stal 3 de kortste afstand tussen de stallen en de boomkwekerij zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Gelet hierop had het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning rekening moeten houden met de mogelijkheid dat op een afstand van minder dan 25 of 50 meter gewassen worden gekweekt die in meer of mindere mate gevoelig zijn voor directe ammoniakschade. In zoverre komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een gebrek in bestreden besluit I.

Het college heeft in bestreden besluit II een nadere motivering gegeven. Volgens het college wordt voldaan aan het rapport Stallucht en Planten nu wat betreft ammoniakdepositie zich geen verslechtering voordoet ten opzichte van de huidige situatie. Het college verwijst in dit kader naar de met behulp van de Aerius-calculator opgestelde berekeningen van 31 augustus 2016, welke als bijlage aan bestreden besluit II zijn toegevoegd. Daaruit blijkt volgens het college dat op een tiental punten op het betreffende perceel sprake is van een afname van de ammoniakdepositie. Vervolgens heeft het college in de aanvullende stukken van 21 december 2016 toegelicht dat per abuis een onjuiste versie van de berekeningen aan bestreden besluit II is toegevoegd en de berekeningen van 8 juni 2016 de juiste berekeningen betreffen. In deze aanvullende stukken heeft het college verder toegelicht dat de met behulp van de Aerius-calculator opgestelde berekeningen ook kunnen worden toegepast om de directe ammoniakschade te bepalen. Volgens het college is namelijk de ammoniakdepositie bepalend voor de schade aan gewassen, nu de ammoniak in de lucht uiteindelijk als depositie op de bodem terecht zal komen. Een berekende afname van de ammoniakdepositie betekent volgens het college dat ook sprake is van een afname van de hoeveelheid ammoniak in de lucht. Nu uit de opgestelde berekeningen blijkt dat op alle punten sprake is van een afname van de ammoniakdepositie en de totale emissie aan ammoniak vanuit de varkenshouderij in de nieuwe situatie met ongeveer 10% afneemt is volgens het college voldoende te komen vaststaan dat het perceel van [naam eiser2] geen hogere ammoniakbelasting ondervindt als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij.

De rechtbank constateert allereerst dat niet de juiste berekeningen als bijlage aan bestreden besluit II zijn toegevoegd en in de aanvullende stukken door het college een nadere motivering is gegeven, welke niet in bestreden besluit II is vermeld. Reeds daarom is naar het oordeel van de rechtbank het in bestreden besluit I geconstateerde gebrek niet met bestreden besluit II hersteld. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat – alhoewel op het eerste gezicht de in de aanvullende stukken opgenomen nadere motivering van het college niet onjuist lijkt – onvoldoende is te komen vaststaan dat de met behulp van de Aerius-calculator opgestelde berekeningen kunnen dienen ter onderbouwing van de conclusie dat de directe ammoniakschade afneemt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de Aerius-calculator uitsluitend de ammoniakdepositie op de grond meet en niet de concentratie in de lucht, terwijl juist deze concentratie van belang is voor de directe ammoniakschade.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser2] slaagt op dit punt en sprake is van een gebrek in bestreden besluit I, dat niet is hersteld met bestreden besluit II.

Milieueffectrapport

8. Vaststaat dat uit artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage volgt dat het uitvoeren van een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is, nu in dit geval de verleende omgevingsvergunning voorziet in een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.

Het college heeft in bestreden besluit I beoordeeld dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is, nu uit de onderbouwing van de verleende omgevingsvergunning blijkt dat geen nadelige effecten voor het milieu zijn te verwachten. Daarbij heeft het college eveneens aandacht besteed aan de kenmerken van het project, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de kenmerken van het gebied in relatie met de kwetsbaarheid van de omgeving, de kenmerken van de gevolgen van de activiteit, de mogelijke effecten van de activiteit en de cumulatie met andere projecten.

De rechtbank is met het college en de StAB van oordeel dat het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is, nu uit de verleende omgevingsvergunning blijkt dat geen nadelige effecten voor het milieu zijn te verwachten. Zo is in de nieuwe situatie onder meer sprake van een afname van de emissies van ammoniak en fijn stof. Ook in de reeds overbelaste geursituatie ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is, nu ter plaatse van de woning van [naam eiser1] in de nieuwe situatie sprake is van een afname van de geurbelasting.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] faalt op dit punt.

Volksgezondheid

9. Op grond artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo is met betrekking tot de betekenis van de begrippen ‘gevolgen voor het milieu’ en ‘bescherming van het milieu’ in deze wet en de daarop berustende bepalingen artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) van overeenkomstige toepassing. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm als gevolgen voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Op grond van dit artikellid wordt onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit onder meer het belang van de bescherming van de mens. Volksgezondheid valt daar ook onder.

Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken waarnaar [naam eiser1] verwijst, die ten tijde van het nemen van bestreden besluit I gepubliceerd en dus voor college kenbaar waren, niet worden afgeleid dat de uitbreiding van de varkenshouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare nadelige gevolgen oplevert. [naam eiser1] heeft niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren, dat het college de omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren dan wel dat het daaraan nadere voorschriften of beperkingen had moeten verbinden (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2202). Hierbij acht de rechtbank ook van belang dat uit bestreden besluit I blijkt dat ten opzichte van de huidige situatie sprake is van een afname van de emissies van ammoniak en fijn stof en ook ter plaatse van de woning [naam eiser1] de geurbelasting afneemt. In zoverre stelt het college naar het oordeel van de rechtbank terecht dat in de nieuwe situatie voor wat betreft volksgezondheid sprake is van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie.

Voor zover [naam eiser1] specifiek is ingegaan op het risico voor de volksgezondheid als gevolg van de emissies van endotoxinen uit de stallen heeft de StAB in haar verslag op grond van de op dat moment voorhanden zijnde rapporten en adviezen geconcludeerd dat de kennis over emissies van endotoxinen in de Nederlandse situatie nu nog ontoereikend is en daarom het college niet kan worden aangerekend dat het geen onderzoek heeft gedaan naar mogelijke emissies van endotoxinen uit de stallen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze conclusie van de StAB te twijfelen. In het nader verslag is door de StAB ingegaan op het in juni 2016 gepubliceerde rapport “Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering”. Op grond van de recente inzichten over emissies van endotoxinen bij varkenshouderijen en de omstandigheid dat de feitelijke geurbelasting vanwege de varkenshouderij beduidend hoger is dan 14 OUe/m3 concludeert de StAB dat nader onderzoek thans wel op zijn plaats lijkt te zijn. Nu het hiervoor genoemde rapport echter is gepubliceerd na het nemen van bestreden besluit I heeft het college naar het oordeel van de rechtbank daarmee geen rekening kunnen houden. Evenmin heeft het college bij het nemen van bestreden besluit II met dit rapport rekening hoeven te houden, nu bestreden besluit II uitsluitend ziet op een wijziging van enkele onderdelen van bestreden besluit I en in zoverre bestreden besluit I dus niet vervangt.

Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het betoog van [naam eiser1] faalt op dit punt.

Retentievoorziening

10. Voor zover [naam eiser2] vreest voor waterschade en verminderde opbrengsten als gevolg van de te realiseren retentievoorziening stelt de rechtbank vast dat deze retentievoorziening weliswaar is ingetekend op de inrichtingstekening, maar geen onderdeel uitmaakt van het toetsingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een verdere inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Conclusie

11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat bestreden besluit I meerdere gebreken kent, die niet volledig zijn hersteld met bestreden besluit II. De rechtbank zal daarom de beroepen van [naam eiser1] en [naam eiser2] gegrond verklaren en bestreden besluit I en bestreden besluit II vernietigen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit I en bestreden besluit II in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu te onzeker is binnen welke termijn de geconstateerde gebreken door het college kunnen worden hersteld. Ook is het denkbaar dat [naam derde partij] naar aanleiding van de geconstateerde gebreken de aanvraag wenst aan te passen. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van [naam derde partij] met inachtneming van deze uitspraak.

12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan [naam eiser1] en [naam eiser2] te worden vergoed.

13. De rechtbank zal het college veroordelen in de door [naam eiser1] en [naam eiser2] gemaakte proceskosten.

De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank voor [naam eiser1] op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het uitbrengen van het verslag van de StAB en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1). Daarnaast zal de rechtbank het college veroordelen in de door [naam eiser1] gemaakte deskundigenkosten ter hoogte van een bedrag van € 2.749,73. Uit vaste rechtspraak van de AbRS volgt dat deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank was het inschakelen van [naam adviesbureau] als deskundige redelijk en zijn ook de kosten redelijk. De rechtbank zal het college ook veroordelen in de reiskosten van [naam eiser1] tot een bedrag van € 4,76 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse). Dit betekent dat de totale proceskostenveroordeling voor [naam eiser1] € 4.239,49 bedraagt.

De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank voor [naam eiser2] op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht eveneens vast op een bedrag van € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het uitbrengen van het verslag van de StAB en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1). De rechtbank zal het college ook veroordelen in de reiskosten van [naam eiser2] tot een bedrag van € 4,76 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse). Dit betekent dat de totale proceskostenveroordeling voor [naam eiser2] € 1.489,76 bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt bestreden besluit I en II;

-

draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [naam derde partij] met inachtneming van deze uitspraak;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan [naam eiser1] te vergoeden;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 334,- aan [naam eiser2] te vergoeden;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiser1] tot een bedrag van € 4.239,49;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiser2] tot een bedrag van € 1.489,76.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. C.A.F. van Ginneken, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel