Home

Raad van State, 27-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:619, 201706814/1/A1

Raad van State, 27-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:619, 201706814/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 februari 2019
Datum publicatie
27 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:619
Formele relaties
Zaaknummer
201706814/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college aan [appellante sub 1] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het vergunningbesluit). Dit besluit is bij besluit van 13 september 2016 op een aantal punten gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

Uitspraak

201706814/1/A1.

Datum uitspraak: 27 februari 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2017 in zaken nrs. 16/442 en 16/724 in het geding tussen:

[appellant sub 2],

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna: [wederpartij]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college aan [appellante sub 1] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het vergunningbesluit). Dit besluit is bij besluit van 13 september 2016 op een aantal punten gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

Bij uitspraak van 13 juli 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 15 december 2015 en 13 september 2016 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellant sub 2] en [wederpartij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C. Huijbregts, L. Backx en J. Bertens, zijn verschenen. Verder is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [wederpartij A], bijgestaan door [gemachtigde], verschenen.

De Afdeling heeft na deze zitting partijen meegedeeld dat het voornemen bestaat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) te benoemen om een deskundigenverslag uit te brengen. Het college en [appellante sub 1] hebben een reactie op dit voornemen gegeven.

Het deskundigenverslag is op 15 oktober 2018 uitgebracht. [appellant sub 2], [wederpartij] en [appellante sub 1] hebben zienswijzen met betrekking tot dit verslag naar voren gebracht.

[appellante sub 1], [wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 22 januari 2019, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door I. Spapens, L. Verlaak en L. Backx, zijn verschenen. Verder is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [wederpartij A], bijgestaan door [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

1.    De varkenshouderij in kwestie was in het verleden van [appellant sub 2]. [appellante sub 1] heeft de varkenshouderij overgenomen en [appellant sub 2] is in de voormalige bedrijfswoning van deze varkenshouderij blijven wonen. [wederpartij] exploiteert in de omgeving van de veehouderij een boomkwekerij.

De verandering waarvoor de vergunning is verleend houdt, kort weergegeven, in dat een nieuwe stal wordt gebouwd met een luchtwasser (stal 3). Een van de bestaande stallen (stal 1) zal deels worden aangesloten op deze luchtwasser.

2.    De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroep van [appellant sub 2] en van [wederpartij] het vergunningbesluit en het wijzigingsbesluit vernietigd. Daaraan heeft de rechtbank, in de kern weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.

Omdat in de loop van de vergunningenprocedure de plaatsing van ventilatoren is gewijzigd, had volgens de rechtbank voor de beoordeling van de geurbelasting een nieuwe berekening moeten plaatsvinden.

Verder is ten onrechte in de voorschriften niet vastgelegd dat in de brijvoerkeuken een zodanige onderdruk moet heersen dat er geen lekstromen plaatsvinden.

Verder zou onvoldoende zijn komen vast te staan dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ook zou de noodzaak om ten behoeve van het laden van varkens in de nachtperiode een maximaal geluidniveau van 65 dB(A) toe te staan onvoldoende zijn gemotiveerd.

Tot slot is volgens de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met zogenoemde directe ammoniakschade.

3.    [appellante sub 1] bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over alle hiervoor genoemde onderwerpen.

[appellant sub 2] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de beoordeling van geurhinder rekening kan worden gehouden met een eerder voor de veehouderij verleende vergunning. Verder kan hij zich niet verenigen met het bij het wijzigingsbesluit gestelde geluidvoorschrift 5.7. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat bij het wijzigingsbesluit een beoordeling had moeten worden verricht van de gevolgen voor de volksgezondheid van de uitstoot van endotoxinen.

Geur

4.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen - zoals hier - binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het vierde lid wordt de omgevingsvergunning, wanneer de geurbelasting groter is dan is aangegeven in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, verleend voor zover de toename van de geurbelasting als gevolg van de wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

4.1.    Niet in geschil is dat de geurbelasting van de veehouderij op de woning van [appellant sub 2] meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat vergunningverlening uitsluitend mogelijk is met toepassing van het vierde lid van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij.

4.2.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. Volgens hem is geen sprake van een "vergund veebestand" in de zin van dit artikellid, omdat daarmee uitsluitend zou worden gedoeld op een vergunning voor een inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Hij wijst ter ondersteuning hiervan op de toelichting bij artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. Voor de inrichting geldt niet een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, maar uitsluitend een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i.

4.3.    Voor de inrichting is op 10 december 1991 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het houden van 1.536 vleesvarkens. [appellant sub 2] stelt op zichzelf terecht dat deze vergunning niet meer als een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo kan worden aangemerkt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:465, heeft geoordeeld moest de in 2001 verleende vergunning weliswaar bij inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 worden aangemerkt als een vergunning voor een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, maar moest zij per 1 januari 2013 vanwege een wijziging van het Besluit omgevingsrecht worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i.

4.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit niet meebrengt dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikellid is niet bepaald dat het in aanmerking te nemen vergunde veebestand uitsluitend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, en niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo mag zijn vergund.

De toelichting op artikel 3, vierde lid, geeft ook geen reden voor een dergelijke beperkte uitleg. In de door [appellant sub 2] aangehaalde passage uit de toelichting is erop gewezen dat het wetsvoorstel geen saneringsplicht bevat voor bestaande situaties, maar dat dit de mogelijkheid om vergunningen in te trekken met toepassing van artikel 8.25, eerst lid, onder a, van de Wet milieubeheer inzake zogenoemde "onaanvaardbare overbelaste situaties" onverlet laat (TK 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 19). Het wettelijk stelsel is onder de thans geldende regels niet anders. Artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is vervangen door het vergelijkbare artikel 2.33, aanhef en onder d, van de Wabo. Artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij laat, net als destijds onder de werking van de Wet milieubeheer, onverlet dat - inmiddels met toepassing van artikel 2.33 van de Wabo - vergunningen kunnen worden ingetrokken in een onaanvaardbaar overbelaste situatie.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

4.5.    De rechtbank is bij de beoordeling van de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij uitgegaan van door het college bij zijn verweerschrift overgelegde berekeningen. De Afdeling zal ook van deze berekeningen uitgaan.

4.6.    Uit de door het college gehanteerde berekeningen blijkt dat het in 1991 vergunde veebestand een geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] veroorzaakt van 57,6 odour units per kubieke meter lucht.

Toepassing van de geurbelastingreducerende maatregel bij dit eerder vergunde veebestand (te weten: het aansluiten van stal 1 op de te plaatsen luchtwasser) zou de geurbelasting verminderen tot 26,5 odour units per kubieke meter lucht. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij mag de helft van deze vermindering ((57,6 - 26,5) / 2 = 15,55 odour units per kubieke meter lucht) worden gebruikt voor een toename van het aantal te houden dieren. Dat zou betekenen dat de geurbelasting na de wijziging maximaal (26,5+15,55=) 42,05 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. De geurbelasting in de aangevraagde situatie is beduidend lager, namelijk 29,6 odour units per kubieke meter lucht.

4.7.    Uitgaande van het voorgaande wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

De rechtbank heeft echter van belang geacht dat de ventilatoren niet, zoals in de oorspronkelijke aanvraag was aangegeven, na de luchtwasser worden geplaatst maar vóór de luchtwasser. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat een nieuwe berekening van de geurbelasting noodzakelijk is.

4.8.    De rechtbank refereert naar moet worden aangenomen, aan blz. 16 van de Gebruikershandleiding V-Stacks Vergunningen (hierna: de Gebruikershandleiding) van april 2010. Daar is vermeld dat bij de geurberekening de diameter van de uitstroomopening van de luchtwasser wordt gebruikt als de ventilatoren vóór de luchtwasser zijn geplaatst, en de fictieve totale diameter van de ventilatoren wanneer deze ná de luchtwasser zijn geplaatst.

4.9.    In de Gebruikershandleiding staat hoe gegevens in het geurverspreidingsmodel V-stacks moeten worden ingevoerd. Uit de Gebruikershandleiding blijkt dat als er, zoals hier, een centraal emissiepunt is, al dan niet bestaande uit een aantal vlak bij elkaar geplaatste ventilatoren, dit emissiepunt in het model als één rond emissiepunt wordt ingevoerd met een zodanige diameter dat de oppervlakte ervan overeenkomt met de totale oppervlakte van de daadwerkelijke uitstroomopening(en).

De door de rechtbank aangehaalde passage uit de Gebruikershandleiding van april 2010 gaat, zoals nog eens duidelijker blijkt uit de inmiddels verschenen versie van de Gebruikershandleiding, versie mei 2017 (blz. 17), over de vraag hoe de totale oppervlakte van de daadwerkelijke uitstroomopening(en) moet worden bepaald. Wanneer ventilatoren ná de luchtwasser zijn geplaatst moet worden uitgegaan van de totale oppervlakte van de ventilatoren. Wanneer de ventilatoren vóór de luchtwasser zijn geplaatst, moet worden uitgegaan van de oppervlakte van de uitstroomopening(en) als zodanig.

4.10.    Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, en [appellant sub 2] heeft betoogd, volgt uit het feit dat de luchtwassers in dit concrete geval niet meer na maar vóór de luchtwasser zijn geplaatst, niet dat een andere geurberekening moest worden gemaakt. De oorspronkelijk rechtstreeks op de zeven afvoerpijpen van de luchtwasser aangesloten ventilatoren hebben namelijk dezelfde diameter als de afvoerpijpen. De oppervlakte van de uitstroomopening(en), en daarmee de diameter van het in het verspreidingsmodel in te voeren emissiepunt, is dus hetzelfde of nu van de oppervlakte van de ventilatoren of van de afvoerpijpen wordt uitgegaan.

4.11.    [appellante sub 1] heeft gezien het voorgaande terecht betoogd dat het feit dat de ventilatoren niet na maar voor de luchtwasser worden geplaatst, geen reden geeft om een nieuwe berekening van de geurbelasting te maken.

Gezien het voorgaande, en nu ook overigens geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de met betrekking tot geur gemaakte berekeningen, wordt aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij voldaan en bestond in dit opzicht geen aanleiding om de vergunning te weigeren.

Brijvoerkeuken

5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat in het voor de brijvoerkeuken gesteld vergunningvoorschrift ten onrechte niet is bepaald dat er een zodanige onderdruk moet worden gecreëerd dat er geen lekstromen plaatsvinden.

[appellante sub 1] verzoekt de Afdeling het voorschrift alsnog zelf voorziend in deze zin aan de vergunning te verbinden. Dit verzoek moet worden afgewezen, reeds omdat - zoals hierna aan de orde komt - de vernietiging van vergunning- en wijzigingsbesluit door de rechtbank in stand blijft.

Geluid

6.    Het wijzigingsbesluit is mede gebaseerd op een aanvullend geluidonderzoek van Milieuadvies Sain, gedateerd 1 juni 2016. In de bij de rechtbank door de StAB uitgebrachte deskundigenberichten van 10 juni 2016, blz. 21, en 17 november 2016, blz. 12, is geconcludeerd dat geen zekerheid bestaat dat de in dit geluidrapport gehanteerde geluidreductie van 16,6 dB(A) vanwege het luchtwasserpakket, die is bepaald door metingen bij een ander bedrijf, ook geldt voor de luchtwasser in de inrichting in kwestie. De rechtbank heeft op basis hiervan geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van een vergelijkbare luchtwasser, en dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt onder welke omstandigheden de geluidsmetingen bij het andere bedrijf hebben plaatsgevonden. Daarom is volgens de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen worden voldaan.

[appellante sub 1] heeft dit oordeel bestreden onder het overleggen van een notitie van Milieuadvies Sain van 19 augustus 2016. De rechtbank laat volgens haar na aan te geven waarom op basis van deze notitie de bij het andere bedrijf gemeten waarden niet kunnen worden gebruikt als referentie in het geluidrapport.

De Afdeling merkt op dat de notitie van Sain van 19 augustus 2016 is betrokken bij het opstellen van het deskundigenbericht van 17 november 2016. De StAB heeft in die notitie geen aanleiding gezien om haar standpunt dat onvoldoende zeker is dat het om vergelijkbare situaties gaat te wijzigen. Het enkel opnieuw overleggen van deze notitie geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet van de in de deskundigenberichten getrokken conclusies heeft kunnen uitgaan.

Dit betoog faalt.

7.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.4 is bepaald, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat eenmaal per week in de nacht varkens mogen worden geladen waarbij het maximale geluidniveau op de gevel van de woning aan de Nelleveldstraat 3, in afwijking van de in voorschrift 5.2 gestelde geluidgrenswaarden, 65 dB(A) mag bedragen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de noodzaak van deze uitzondering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De gestelde noodzaak heeft niet zozeer betrekking op de vergunde varkenshouderij, maar op het voorkomen van ziekte-insleep bij een elders gevestigd subfokbedrijf van [appellante sub 1] Het is volgens de rechtbank denkbaar dat die insleep met andere maatregelen wordt voorkomen. Ook is volgens de rechtbank niet duidelijk waarom niet in de avondperiode in plaats van de nachtperiode kan worden geladen.

[appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank het belang van het subfokbedrijf ten onrechte niet meeweegt.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft gezien haar overwegingen alle relevante belangen en aspecten meegewogen, waaronder ook de belangen van het subfokbedrijf. De rechtbank heeft gemotiveerd uiteengezet dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat het nodig is om de in vergunningvoorschrift 5.4 opgenomen uitzondering voor het ’s nachts laden van varkens te maken. De rechtbank is op goede gronden tot dit oordeel gekomen.

8.    Om tegemoet te komen aan in het beroepschrift van [appellant sub 2] over de geluidvoorschriften 5.7 en 5.8 aangevoerde beroepsgronden, heeft het college bij het wijzigingsbesluit deze voorschriften vervangen door een nieuw voorschrift 5.7. [appellant sub 2] betoogt in hoger beroep dat niet duidelijk is welk gebrek is hersteld met het schrappen van voorschrift 5.8 en dat in voorschrift 5.7 had moeten worden voorgeschreven dat jaarlijks een geluidmeting moet plaatsvinden.

8.1.    Deze gronden heeft [appellant sub 2] eerst in hoger beroep aangevoerd. In de beroepsprocedure heeft hij betoogd dat met het schrappen van voorschrift 5.8 niets is geregeld voor de situatie dat uit een controlemeting blijkt dat niet aan de geluidvoorschriften is voldaan, en dat een enkele meting niet volstaat omdat voor die meting een geluidarme bulkwagen zou kunnen worden geselecteerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog over het herstel van het gebrek en jaarlijkse geluidmetingen niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Directe ammoniakschade

9.    [wederpartij] exploiteert een boomkwekerij. In oktober 2015 heeft de maatschap een perceel in de directe nabijheid van de inrichting verworven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat door het gebruik van dit perceel in de directe omgeving van de veehouderij gewassen worden gekweekt die in meer of mindere mate gevoelig zijn voor de zogenoemde directe ammoniakschade. Verder heeft het college volgens de rechtbank met een berekening waaruit blijkt dat de ammoniakdepositie op het bedoelde perceel als gevolg van de toegepaste luchtwasser in de vergunde situatie afneemt, niet aannemelijk gemaakt dat de directe ammoniakschade afneemt. De directe ammoniakschade is afhankelijk van de ammoniakconcentratie in de lucht, en niet van de ammoniakdepositie.

9.1.    [appellante sub 1] wijst erop dat [wederpartij] het perceel pas na het indienen van de aanvraag om vergunning en het opstellen van het ontwerpbesluit heeft verworven. Daarom zou aan de belangen van de maatschap geen doorslaggevende betekenis moeten toekomen. Verder heeft de rechtbank volgens haar, gezien de uitgevoerde berekening van de ammoniakdepositie, ten onrechte geoordeeld dat niet vaststaat dat de ammoniakconcentratie bij het perceel zal afnemen.

9.2.    Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo moet het bevoegd gezag bij de beslissing over verlening van een omgevingsvergunning onder meer de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu betrekken.

Er is geen grond voor het oordeel dat het gebruik van het door [wederpartij] verworven perceel voor een boomkwekerij, waarbij ook voor directe ammoniakschade gevoelige boomsoorten kunnen worden gekweekt, ten tijde van de verlening van de vergunning niet een dergelijke redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarmee bij het nemen van het besluit rekening behoorde te worden gehouden.

9.3.    Over de vraag of het college met de berekende afname van de ammoniakdepositie op het perceel van [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat de directe ammoniakschade zal afnemen, overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling heeft de StAB in dit verband onder meer gevraagd of een met een verspreidingsmodel berekende afname van ammoniakdepositie meebrengt dat ervan kan worden uitgegaan dat ook de directe ammoniakschade op dat punt zal afnemen.

In het deskundigenverslag is geconcludeerd dat dit niet het geval is. Daaraan heeft de StAB onder meer, in de woorden van de Afdeling weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste is het verspreidingsmodel "Aerius" dat door het college voor de berekeningen is gehanteerd, niet geschikt voor depositieberekeningen op korte afstand van de bron. Bovendien is een jaargemiddelde waarde berekend, terwijl directe ammoniakschade vooral optreedt bij kortdurende, hoge concentraties aan ammoniak. Die zijn niet te voorspellen met een verspreidingsberekening. Ook wordt in verspreidingsberekeningen geen rekening gehouden met factoren die de ammoniakbelasting van een plant beïnvloeden, zoals de hoeveelheid stikstof in de bodem die invloed kan hebben op de opname van ammoniak door planten uit de lucht.

9.4.    [appellante sub 1] heeft in haar reactie op dit verslag gesteld dat de verspreiding van ammoniak in de vergunde situatie beter is dan voorheen, dat in het deskundigenverslag niet is ingegaan op de heersende windrichting, dat er gezien de hoogte van het emissiepunt en de afstand tot het perceel van [wederpartij] van mag worden uitgegaan dat binnen 50 m afstand van het emissiepunt geen significante nadelige effecten optreden, en tot slot dat - zo begrijpt de Afdeling het betoog - de rechtbank ervan zou zijn uitgegaan dat op meerdere punten op het perceel sprake zou zijn van een afname van ammoniakdepositie. Bij haar nadere stukken heeft [appellante sub 1] nog een notitie van Erbrink Stacks Consult van 28 december 2018 overgelegd. Daarin zijn nieuwe verspreidingsberekening opgenomen, dit keer op basis van het model "STACKS".

9.5.    Geen van de stellingen van [appellante sub 1] doet iets af aan de conclusie in het deskundigenbericht dat het bij de besluitvorming gebruikte verspreidingsmodel "AERIUS" niet geschikt is voor depositieberekeningen op korte afstand. Ook alle partijen hebben ter zitting beaamd dat dat model niet geschikt is.

De rechtbank heeft reeds daarom terecht geconcludeerd dat het college op basis van de gemaakte depositieberekeningen met het verspreidingsmodel "AERIUS" niet kon vaststellen dat directe ammoniakschade op het perceel van [wederpartij] afneemt.

9.6.    Over de vraag hoe de beoordeling van de directe ammoniakschade bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag om vergunning kan plaatsvinden, overweegt de Afdeling als volgt.

9.7.    Directe ammoniakschade wordt bij vergunningverlening voor veehouderijen meestal beoordeeld aan de hand van het rapport Stallucht en Planten uit juli 1981. Dit rapport is gebaseerd op de bij het opstellen van dat rapport beschikbare wetenschappelijk kennis over de emissie, verspreiding en effecten op planten van stallucht. In dit rapport zijn in figuur 8 drie curves weergegeven van voor directe ammoniakschade aan te houden ‘veilige afstanden’. Twee curves (curves a en c) zijn bepaald aan de hand van verspreidingsberekeningen, en de derde curve (curve b) is afgeleid van de in de praktijk geconstateerde gevallen van gewasbeschadiging.  Uit die curves blijkt, zo is vermeld, dat in de praktijk (curve b) directe ammoniakschade op grotere afstand optreedt dan op basis van emissie- en verspreidingsgegevens werd verwacht (curves a en c).

Op blz. 20 van het rapport (Evaluatie en Conclusie) is vermeld dat het niet zinvol lijkt te werken met een absoluut veilige afstand; die afstand zou boven curve b uit figuur 8 liggen. Verder is vermeld dat de kans op beschadiging dichter naar de bron toeneemt. Hoe groot deze kans dicht bij de bron is, hangt af van de gevoeligheid van de plant. Het lijkt, zo vermeldt het rapport, op grond van praktijkervaringen gewenst een minimumafstand te adviseren van 50 m voor coniferen, 25 m voor andere tuinbouwgewassen en 0 m voor akkerbouwgewassen en grasland.

9.8.    De Afdeling heeft de StAB gevraagd of deze afstanden bruikbaar zijn voor een beoordeling van directe ammoniakschade bij niet-traditionele stallen, nu bij die stallen het emissiepunt niet hoeft samen te vallen met de (gevel van de) stal en ook de uittreedsnelheid van de stallucht kan verschillen. De Afdeling heeft de StAB ook gevraagd of er andere wetenschappelijk onderbouwde documenten zijn waarop een bestuursorgaan een beoordeling van de effecten van ammoniakemissie uit veehouderijen op nabijgelegen voor directe ammoniakschade gevoelige gewassen kan baseren.

9.9.    In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de voor de emissie en de verspreiding van stallucht relevante verschillen tussen traditionele stallen en nieuwere stallen niet dusdanig groot zijn dat hierdoor de in het rapport genoemde afstanden niet meer van toepassing zouden kunnen zijn. Daarmee is, aldus het deskundigenbericht, de in het rapport gegeven onderbouwing van de aan te houden afstanden geldig voor niet-traditionele stallen, en zijn deze afstanden bruikbaar voor een beoordeling van directe ammoniakschade bij niet-traditionele stallen. Onderzoek naar de aanwezigheid van andere wetenschappelijk onderbouwde documenten waarop een bestuursorgaan een beoordeling kan baseren, leverde geen documenten op. Daarom is door de StAB geen aanleiding gevonden het rapport Stallucht en Planten niet te gebruiken voor de beoordeling van de kans op directe ammoniakschade.

9.10.    Ter zitting is door [appellante sub 1] en het college betoogd dat de in het rapport Stallucht en Planten gebruikte verspreidingsberekeningen zijn gemaakt met een model dat verouderd is en niet geschikt is voor berekeningen van verspreiding op korte afstand. Daarom zouden de in het rapport genoemde afstanden niet bruikbaar zijn.

Dit betoog gaat eraan voorbij dat, zoals uit de hiervoor weergegeven onderdelen van het rapport ook blijkt, de geadviseerde minimumafstanden niet zijn afgeleid uit met verspreidingsberekeningen vastgestelde ‘veilige afstanden’ - die afstanden zijn overigens ook aanzienlijk groter dan de geadviseerde minimumafstanden. Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht, dat het rapport Stallucht en Planten nog steeds geschikt is als uitgangspunt bij het beoordelen van de gevolgen van directe ammoniakschade, onjuist is.

9.11.    Dit laat onverlet dat het college niet verplicht is het rapport Stallucht en Planten te gebruiken. Het mag bij zijn vergunningverlening ook een andere beoordelingswijze hanteren.

Waar, zoals hier, primair de vraag is of als gevolg van de vergunningverlening een toename van directe ammoniakschade optreedt, is een beoordeling aan de hand van een berekende ammoniakconcentratie niet ondenkbaar. Die beoordelingswijze zal wel gebaseerd moeten zijn op wetenschappelijke inzichten, wat gezien het deskundigenbericht onder meer meebrengt dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de jaargemiddelde ammoniakconcentratie, maar ook met kortdurende hoge ammoniakconcentraties.

9.12.    In de door [appellante sub 1] overgelegde notitie is voor het hier meest relevante beoordelingspunt 3, dat op de grens van het perceel van [wederpartij] ligt, op basis van een STACKS-verspreidingsberekening met de zogenoemde gebouwmodule een toename van de ammoniakconcentratie van 145% (jaargemiddeld) tot 168,5% (99,5-percentiel) berekend. Volgens de notitie is een verhoging begrijpelijk, omdat dit punt direct in de lijwervel onmiddellijk achter de nieuwe stal ligt. Volgens de notitie zou de toename in de praktijk minder kunnen zijn dan is berekend. Dat wordt volgens de notitie enigszins bevestigd door het feit dat bij een berekening van de ammoniakconcentratie met de zogenoemde benaderende gebouwmodule van een toename geen sprake is.

Gezien het voorgaande wordt in de notitie niet zonder voorbehoud geconcludeerd dat de ammoniakconcentratie op beoordelingspunt 3 zal afnemen. Bovendien zijn in de notitie geen andere punten op de hier van belang zijnde gronden van [wederpartij] beoordeeld, terwijl het niet uitgesloten lijkt dat de invloed van de stallen op de verspreiding van ammoniak op korte afstand van deze gebouwen kan leiden tot relatief grote verschillen in concentraties, afhankelijk van het gekozen beoordelingspunt. Tot slot is nog niet onderbouwd dat een berekening van een 99,5-percentielwaarde van de ammoniakconcentratie een voldoende representatief beeld geeft van de voor directe ammoniakschade relevante kortdurende hoge ammoniakconcentraties.

De nieuwe verspreidingsberekeningen zijn, zonder aanvullend onderzoek en een nadere motivering wat deze onderwerpen betreft, bij het nemen van een nieuw besluit onvoldoende voor de conclusie dat de directe ammoniakschade in de te vergunnen situatie niet zal toenemen.

Endotoxinen

10.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevolgen van uitstoot van endotoxinen niet hoefde te beoordelen aan de hand van het rapport "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" van juni 2016 van Wageningen University & Research (hierna: het endotoxinerapport).

10.1.    In het endotoxinerapport wordt, kort weergegeven, nagegaan wanneer kan worden aangenomen dat wordt voldaan aan een in het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 genoemde advieswaarde van 30 endotoxine-units per kubieke meter lucht.

In haar uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het rapport van de Gezondheidsraad en het endotoxinerapport, zowel wat betreft de advieswaarde als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, in ieder geval thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Gelet daarop is een bestuursorgaan bij vergunningverlening niet verplicht om zijn beoordeling van endotoxinen te baseren op een toetsing aan de advieswaarde aan de hand van de gegevens uit het endotoxinerapport.

Er is geen aanleiding om in de huidige zaak anders te oordelen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college de gevolgen van uitstoot van endotoxinen niet behoefde te beoordelen aan de hand van het endotoxinerapport.

Dit betoog faalt.

Conclusie

11.    De rechtbank heeft, afgezien van haar conclusie over de Wet geurhinder en veehouderij, terecht geconstateerd dat gebreken kleven aan de besluiten van 15 december 2015 en 13 september 2016, en deze besluiten vanwege deze gebreken terecht vernietigd. Hetgeen [appellant sub 2] in hoger beroep aanvoert geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op andere gronden tot vernietiging had moeten overgaan.

De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Van der Zijpp

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019

262.