Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2938, AWB- 19 _ 5675
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2938, AWB- 19 _ 5675
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juli 2020
- Datum publicatie
- 16 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:2938
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2021:2489, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB- 19 _ 5675
Inhoudsindicatie
WMO
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5675 WMO
gemachtigde: mr. M.A.E. Bol,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het college), verweerder.
Procesverloop
In de besluiten van 12 april 2018 (primaire besluiten) heeft het college aan eiser verschillende voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend.
In het besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 juni 2020. Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en [vertegenwoordiger] namens het college.
Overwegingen
1. Feiten
Eiser heeft diverse fysieke en psychische klachten. Hij heeft een versleten nek, rug en heup, een bipolaire stoornis en een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hij heeft sinds 2007 een indicatie voor persoonlijke verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet.
Eiser heeft zich op 8 maart 2017 bij het college gemeld en verzocht om toekenning van
20 uur individuele begeleiding (IB) en 5 uur Hulp aan Huis (HH) op grond van de
Wmo 2015.
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het college eiser voor de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor 3 uur IB per week.
Bij besluit op bezwaar van 12 oktober 2017 heeft het college eisers bezwaar tegen het besluit van 18 april 2017 deels gegrond verklaard. Het college heeft eiser een pgb toegekend voor de algemene voorziening HH voor 3 uur per week. De reeds toegekende 3 uur IB heeft het college gehandhaafd. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep op 7 augustus 2019 ongegrond verklaard. (zaaknummer 174/7841)
Eiser heeft zich op 15 februari 2018 wederom gemeld bij het college, en verzocht om toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor vervoer voor 2.000 km per jaar tegen het reguliere taxitarief. Ook heeft hij verzocht om toekenning van een pgb voor
10,5 uur per week IB, groepsbegeleiding en een pgb voor 6 uur HH.
Bij besluiten van 12 april 2018 (primaire besluiten) heeft het college vanaf 1 april 2018 een pgb van € 465,- voor vervoer toegekend. Daarnaast heeft het college aan eiser voor de periode van 1 april 2018 tot 30 maart 2021 een pgb voor IB toegekend op basis van 10,5 uur begeleiding per week. De aanvraag voor groepsbegeleiding is afgewezen en de toekenning van 3 uur HH per week als algemene voorziening wordt ongewijzigd voortgezet.
Bij besluit op bezwaar van 13 september 2018 heeft het college eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep op 7 augustus 2019 gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 13 september 2018, voor wat betreft de vervoersvoorziening en hoogte van het pgb voor IB, vernietigd. Het college diende voor die onderdelen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. (zaaknummer 18/6966).
2. Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college opnieuw beslist op eisers bezwaren tegen de primaire besluiten en die deels gegrond verklaard. Het college stelt de hoogte van het pgb voor IB (met een omvang van 10.5 uur per week) over de periode 1 april 2018 tot en met
30 maart 2021 vast op € 51,79 per uur (norm per maart 2018). In plaats van een pgb voor vervoerskosten van € 620,- per jaar kent het college eiser over de periode 1 april 2018 tot en met 30 maart 2021 een pgb voor IB voor vervoer toe, met een omvang van 2.5 uur per week, waarvan de hoogte wordt vastgesteld op € 24,63 per uur (norm maart 2018).
3. Beroepsgronden
Eiser heeft samengevat aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de hoogte van de pgb’s voor vervoer en IB. Het college gaat er ten onrechte aan voorbij dat het vervoer door een formele zorgverlener verleend wordt. Ter onderbouwing heeft eiser een zorgovereenkomst van 1 april 2018 met de betreffende zorgverlener overgelegd. Deze zorgovereenkomst is ook ingediend bij de Svb. Voorts heeft het college er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de hoogte van het pgb voor IB na april 2018 is verhoogd, omdat geen sprake was van een toereikende maatwerkvoorziening. Het college heeft gesteld dat de tarieven uit de Verordening 2019 niet toegepast kunnen worden vanwege het overgangsrecht. Volgens eiser moet het echter ook op basis van het overgangsrecht mogelijk zijn om hogere tarieven toe te passen. Er is namelijk bepaald dat ten gunste kan worden afgeweken en onvoldoende is gemotiveerd waarom dat niet is gedaan. Eiser verwijst ter onderbouwing naar twee besluiten van 23 oktober 2019 over de hoogte van het pgb vanaf 1 april 2018, waarin expliciet wordt verwezen naar de Verordening 2019. Hieruit kan worden afgeleid dat die Verordening van toepassing is en voor de hoogte van het pgb ten onrechte de Verordening 2018 is toegepast. Overigens heeft het college expliciet vermeld dat de tarieven niet toereikend waren en dat daarom is besloten om die te verhogen. Omdat sprake moet zijn van een toereikend tarief zou het overgangsrecht moeten worden toegepast en moeten worden uitgegaan van het hogere tarief van de Verordening 2019 van € 61,65 per uur. Eiser verwijst in dit kader nog naar een advies van de Sociale Raad, waarin expliciet is aangegeven dat de tarieven worden verhoogd conform de huidige prijzen.
4. Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage vormt onderdeel van deze uitspraak.
5. Oordeel van de rechtbank
Gelet op de eerdere uitspraak van deze rechtbank van 7 augustus 2019 (met zaaknummer 18/6966) en het thans bestreden besluit liggen nu slechts nog ter beoordeling voor: de hoogte van de pgb’s voor individuele begeleiding voor vervoer (IB Vervoer) en overige individuele begeleiding (IB).
Het college heeft over de periode 1 april 2018 tot en met 30 maart 2021 het pgb voor IB Vervoer vastgesteld op € 24,63 per uur, zijnde de norm voor een informele zorgverlener, en het pgb voor overige IB op € 51,79 per uur, de norm van maart 2018. Overigens zijn deze tarieven per 1 januari 2019 geïndexeerd naar een hoger bedrag.
IB Vervoer
Eiser heeft gesteld dat het college voor IB Vervoer ten onrechte het tarief voor een informele zorgverlener heeft gehanteerd. Eisers vervoer wordt namelijk verzorgd door een formele zorgaanbieder. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een Modelzorgovereenkomst overgelegd. Voorts heeft eiser gesteld dat, omdat het college voor overige IB het tarief heeft gehanteerd voor een formele zorgaanbieder, hij ervan uit mag gaan dat ook voor wat betreft IB Vervoer sprake is van zorg verleend door een formele zorgaanbieder.
De rechtbank leidt uit de Modelzorgovereenkomst af dat de zorginstelling [zorginstelling] is, met als vertegenwoordiger/ bestuurder [bestuurder] op hetzelfde adres als eiser. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 augustus 2019 (zaaknummer 18/6966) geoordeeld dat [bestuurder] eisers inwonende zorgpartner is die deel uitmaakt van zijn huishouden. Omdat ook niet is gebleken van inschrijving van [zorginstelling] in het handelsregister en evenmin een AGB-code is ingevuld is er – met het oog op het bepaalde in artikel 5.15 van de Verordening 2018 – van een (formele) zorgaanbieder geen sprake, maar slechts van een informele zorgverlener.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom voor IB Vervoer terecht het tarief voor een informele zorgverlener gehanteerd. Dat voor overige IB wel het tarief voor een formele zorgaanbieder is toegepast maakt dit niet anders. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de hoogte van het pgb voor IB Vervoer is vastgesteld, houdt daarom stand.
Overige IB
Eiser stelt dat het college ten onrechte het (ontoereikende) uurtarief van € 51,79 uit de Verordening 2018 heeft toegepast. Op grond van het overgangsrecht had volgens eiser het wel toereikende hogere tarief van € 61,65 uit de Verordeningen 2019 en 2020 dienen te worden toegepast.
De rechtbank leidt uit deze verordeningen af dat het tarief van € 51,79 het tarief betreft voor begeleiding leefdomein Regie op eigen leven met resultaatgebied ‘Psychische stabiliteit’ geleverd door een zorgaanbieder (artikel 5.21 Verordening 2019 en artikel 5.20 Verordening 2020). Zoals door de rechtbank hiervoor echter al is geoordeeld is [zorginstelling] / [bestuurder] geen (formele) zorgaanbieder, maar een informele zorgverlener. Het tarief voor begeleiding op voormeld leefdomein/resultaatgebied geleverd door een informele zorgverlener is € 34,25 per uur. Dit bedrag ligt ruim onder het bedrag van € 51,79 dat nu aan eiser voor overige IB is toegekend. Nog daargelaten of eiser voor het tarief voor begeleiding leefdomein Regie op eigen leven met resultaatgebied ‘Psychische stabiliteit’ wel in aanmerking zou kunnen komen, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat eiser met toekenning van een uurtarief van € 51,79 voor overige IB zeker niet te kort is gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eiser in aanmerking te brengen voor het door hem geclaimde tarief van € 61,64.
Het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser voor overige IB een uurtarief van € 51,79 is toegekend, houdt daarom eveneens stand.
6. Conclusie
De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Het beroep is daarom ongegrond. Als gevolg daarvan is er geen reden voor een proceskostenveroordeling.