Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2489, 20/2663 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2489, 20/2663 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2021
Datum publicatie
11 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2489
Formele relaties
Zaaknummer
20/2663 WMO15

Inhoudsindicatie

Het betoog dat op grond van artikel 11.5, zesde lid, niet de Verordening 2018, maar de Verordening juni 2019 van toepassing is, omdat deze verordening een voor appellant gunstiger tarief bevat, slaagt niet. De beroepsgrond dat het college voor de hoogte van het pgb van de individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte is uitgegaan van het tarief voor een informele zorgverlener, slaagt. Gelet op het bepaalde in artikel 5.15, vijfde lid, tweede volzin, van de Verordening 2018 en de daarbij ter zitting gegeven toelichting door het college, betekent dit dat de Raad niet anders kan oordelen dan dat in dit geval het tarief voor een zorgaanbieder geldt. Dit betekent dat het college de hoogte van het pgb voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte heeft gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener. Uit wat is overwogen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 5.15 van de Verordening 2018. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van het pgb voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 2,5 uur per week is gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener. Door de verschillende indexaties van de tarieven beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien, zodat het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verder veroordeelt de Raad het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 2663 WMO15

Datum uitspraak: 6 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2020, 19/5675 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/4091 WMO15 plaatsgehad op 1 september 2021. Namens appellant is mr. Bol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in 1984, heeft fysieke en psychische beperkingen. Hij ontvangt ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellant heeft zich bij het college gemeld voor aanvullende ondersteuning en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 12 april 2018 aan appellant op grond van de Wmo 2015 met ingang van 1 april 2018 een maatwerkvoorziening vervoerskosten verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 12 april 2018, voor zover van belang, aan appellant op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 1 april 2018 tot en met 30 maart 2021 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 10,5 uur per week in de vorm van een pgb verstrekt.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 12 april 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de hoogte van het pgb voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 10,5 uur per week vastgesteld op € 28.277,34 op jaarbasis, waarbij het college is uitgegaan van een tarief voor een zorgaanbieder van € 51,79 per uur. Daarnaast heeft het college in plaats van de maatwerkvoorziening vervoerskosten aan appellant voor de periode van 1 april 2018 tot en met 30 maart 2021 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 2,5 uur per week in de vorm van een pgb verstrekt. Het college is hierbij uitgegaan van het tarief voor een informele zorgverlener van € 24,63 per uur. Het college heeft dit besluit gebaseerd op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg 2018 (Verordening 2018).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat appellant een zorgovereenkomst heeft gesloten met [bedrijf], vertegenwoordigd door [naam ondersteuner] (ondersteuner). De ondersteuner woont op hetzelfde adres als appellant en maakt deel uit van zijn huishouden. Nu [bedrijf] niet is ingeschreven in het handelsregister en evenmin een AGB-code is ingevuld, wordt uitgegaan van een informele zorgverlener als bedoeld in de Verordening 2018. Het college heeft daarom terecht de hoogte van het pgb voor de individuele begeleiding van 2,5 uur per week gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener. De rechtbank heeft verder overwogen dat geen aanleiding bestaat de hoogte van het pgb voor de individuele begeleiding van 10,5 uur per week te baseren op het door appellant geclaimde tarief van € 61,65.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de hoogte van het pgb voor de individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte is gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kwalificeert de onderneming van de ondersteuner als zorgaanbieder en niet als informele zorgverlener. Appellant heeft daarnaast herhaald dat de hoogte van het pgb voor de individuele ondersteuning van 10,5 uur per week moet worden gebaseerd op een uurtarief van € 61,65, zoals opgenomen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Tilburg juni 2019 (Verordening juni 2019). Artikel 11.5, zesde lid, van de Verordening juni 2019 bepaalt dat ten gunste van de cliënt kan worden afgeweken van de overgangsbepalingen en de Verordening juni 2019 bevat een voor appellant gunstiger tarief dan de Verordening 2018. Appellant heeft verder vergoeding van wettelijke rente gevraagd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het betoog dat op grond van artikel 11.5, zesde lid, niet de Verordening 2018, maar de Verordening juni 2019 van toepassing is, omdat deze verordening een voor appellant gunstiger tarief bevat, slaagt niet. In de Verordening juni 2019 wordt uitgegaan van een geheel ander systeem, waarin de aan appellant verstrekte maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie niet voorkomt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat toepassing van de Verordening juni 2019 tot een gunstiger resultaat leidt.

4.2.1.

De beroepsgrond dat het college voor de hoogte van het pgb van de individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte is uitgegaan van het tarief voor een informele zorgverlener, slaagt.

4.2.2.1. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert sociaal netwerk als: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

4.2.2.2. Artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

4.2.2.3. Artikel 5.15, tweede, derde en vijfde lid, van de Verordening 2018, voor zover van belang, luidt als volgt:

“2. Er is sprake van gedifferentieerde tariefstelling. Een pgb-houder die een zorgorganisatie inschakelt kan het maximale pgb-tarief ontvangen. Inschakeling van een ZZP’er leidt als gevolg van verminderde aannemelijke kosten, tot een verlaging van het maximale pgb-tarief. Ook bij inschakeling door de pgb-houder van iemand uit zijn sociale netwerk geldt een korting op het pgb-tarief.

3. Onder een zorgaanbieder/zorgorganisatie verstaan we een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving van het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van zorg die meerdere personeelsleden in dienst heeft.

5. Informele zorgverleners uit het eigen sociale netwerk en overige nietgekwalificeerde zorgverleners ontvangen het tarief voor informele zorg. Bij vaststelling of er sprake is van een formeel of informeel tarief, geldt dat 1e en 2e graads familiebanden voorgaan op de kwalificatie.”

4.2.3.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1999, moet, als de gemeente ervoor kiest om een apart tarief te hanteren voor hulpverleners uit het sociale netwerk, vervolgens bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. In dit geval is met artikel 5.15 van de Verordening 2018 mogelijk gemaakt om met een pgb ook dienstverlening te ontvangen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

4.2.4.

Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat een pgb-houder die gebruik maakt van een zorgverlener uit het sociale netwerk op grond van artikel 5.15, vijfde lid, van de Verordening 2018 een pgb naar het tarief van een informele zorgverlener krijgt als de zorgverlener 1e of 2e graad familie is, ook al kwalificeert deze als een zorgaanbieder/zorgorganisatie of ZZP’er. In dit geval heeft de ondersteuner een zorgorganisatie en is geen sprake van 1e of 2e graad familie, zodat artikel 5.15, vijfde lid van de Verordening 2018 niet geldt.

4.2.5.

Gelet op de feitelijke situatie is de Raad van oordeel dat de ondersteuner behoort tot het sociale netwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Daaraan doet niet af dat tussen partijen niet langer in geschil dat de onderneming van de ondersteuner voldoet aan de in artikel 5.15, derde lid, van de Verordening 2018 gestelde voorwaarden aan een zorgaanbieder/zorgorganisatie. Van familie in de 1e of 2e graad is geen sprake. Gelet op het bepaalde in artikel 5.15, vijfde lid, tweede volzin, van de Verordening 2018 en de daarbij ter zitting gegeven toelichting door het college, betekent dit dat de Raad niet anders kan oordelen dan dat in dit geval het tarief voor een zorgaanbieder geldt. Dit betekent dat het college de hoogte van het pgb voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding van 2,5 uur per week ten onrechte heeft gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener.

4.2.6.

Uit wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 5.15 van de Verordening 2018.

4.3.

De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van het pgb voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 2,5 uur per week is gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener. Door de verschillende indexaties van de tarieven beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien, zodat het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.4.

Verder veroordeelt de Raad het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1) en € 1.870,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 september 2019, voor zover daarbij de hoogte van het pgb van de maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor de doelgroep psychiatrie van 2,5 uur per week is gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener;

-

draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.366,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en R.M. van Male en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) M. Stumpel