Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-04-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2158, AWB- 20_5471
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-04-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2158, AWB- 20_5471
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 29 april 2021
- Datum publicatie
- 27 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:2158
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2023:668, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB- 20_5471
Inhoudsindicatie
PW
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5471 PW
gemachtigde: mr. I.P.M.J. Nelemans,
en
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 6 februari 2020 (bestreden besluit) ten aanzien van haar bijstandsuitkering.
Het beroep is op 4 februari 2021 op zitting behandeld.
Bij tussenuitspraak van 18 maart 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak schriftelijk verklaard geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Beoordeling
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden omdat zij het college niet heeft geïnformeerd over diverse vakanties naar het buitenland en de bij haar woning gerealiseerde dakopbouw. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018 en juli 2018 en over de maand juli 2019 niet meer vast te stellen was zodat het college op grond van artikel 54, derde lid van de Participatiewet verplicht was tot intrekking van het recht op bijstand over die maanden.
3. De rechtbank heeft ook overwogen het college te volgen in het standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden omdat zij het college niet heeft geïnformeerd over haar oppasactiviteiten. Omdat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het college het inkomen waarover zij maandelijks kon beschikken onjuist heeft berekend door geen rekening te houden met de door eiseres over de inkomsten te betalen belasting, kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden voor zover het betreft de intrekking van de volledige uitkering vanaf 1 september 2018. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen en om het recht van eiseres op bijstand opnieuw te berekenen.
4. Het college heeft de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidbeginsel voor zover het ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering vanaf 1 september 2018. Gelet op wat onder 2. van deze uitspraak is overwogen is de maand juli 2019 daarop een uitzondering.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Het college moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de intrekking van de uitkering vanaf 1september 2018, met uitzondering van de maand juli 2019;- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking van de uitkering vanaf 1 september 2018, met uitzondering van de maand juli 2019;- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van J.J.P.M. van Gestel als griffier op 29 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: