Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:668, 21/1909 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:668, 21/1909 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2023
Datum publicatie
17 april 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:668
Formele relaties
Zaaknummer
21/1909 PW

Inhoudsindicatie

Schatten van inkomsten. Te betalen belasting. Geen afstemming wegens besparing op kosten van levensonderhoud tijdens vakanties. Het college heeft het inkomen juist berekend door bij de schatting van de maandelijkse inkomsten geen rekening te houden met de door betrokkene over de inkomsten te betalen belasting. Zij heeft geen inkomstenbelasting betaald. Ook indien een betrokkene daadwerkelijk inkomsten heeft gehad als freelancer, is geen sprake van verschuldigde inkomstenbelasting, zolang deze nog niet bij een (voorlopige) aanslag zijn opgelegd. Betrokkene heeft, doordat zij in haar vakanties geen kosten van levensonderhoud had, bespaard op haar algemene kosten van het bestaan. Maar het gaat niet om substantiële bedragen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor afstemming op de voet van artikel 18, eerste lid, van de PW.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2021, 20/5471 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

[betrokkene] (betrokkene)

Datum uitspraak: 11 april 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Nelemans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.W. Reijrink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren in 1985, ontving sinds 9 november 2015 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Tot het huishouden van betrokkene behoort een kind, geboren in september 2012.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding op 21 april 2019, die onder meer inhield dat betrokkene al een jaar samenwoonde met A, B en hun dochter C en dat zij vijf tot zes keer per jaar met hen op vakantie ging, heeft een handhaver van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer betrokkene verzocht verifieerbaar bewijs over te leggen van de financiering van de reizen naar en het verblijf in het buitenland vanwege vakanties, vanaf 21 april 2017. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2019.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 5 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018, juli 2018 en vanaf 1 september 2018 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door op geld waardeerbare werkzaamheden te verrichten als oppas van C en daarmee met ingang van 1 september 2018, uitgaande van een uurloon van € 5,50, redelijkerwijs over een inkomen van € 1.048,58 kon beschikken. Dat is meer dan de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. Betrokkene heeft de inlichtingenverplichting ook geschonden door geen melding te maken van een aantal buitenlandse vakanties en een nieuwe dakopbouw op haar huis. Het recht op bijstand over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018 en juli 2018 kan niet worden vastgesteld, omdat betrokkene de kosten en financiering van haar vakanties in het buitenland niet kan aantonen. Over de periode met ingang van 1 juli 2019 kan het recht op bijstand bovendien niet worden vastgesteld, omdat betrokkene niet op controleerbare en verifieerbare wijze de financiering van de nieuwe dakopbouw heeft onderbouwd.

2.1.

Bij tussenuitspraak van 18 maart 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor wat betreft de intrekking per 1 september 2018 onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college het inkomen waarover betrokkene kon beschikken onjuist heeft berekend door bij de schatting van het uurloon geen rekening te houden met de door betrokkene over de inkomsten te betalen belasting. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.

2.2.

Bij brief van 25 maart 2021 heeft het college de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid om het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Het college stelt zich op het standpunt dat betrokkene niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat zij over de jaren 2018 en 2019 daadwerkelijk inkomstenbelasting dient te voldoen dan wel heeft voldaan. Betrokkene kon, volgens het college, over de volle omvang van het geschatte inkomen beschikken en dit dus aanwenden voor haar levensonderhoud.

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 1 september 2018 betreft, met uitzondering van de maand juli 2019, dat besluit in zoverre vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en tussenuitspraak, met veroordeling van het college in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het inkomen waarover betrokkene maandelijks kon beschikken onjuist heeft berekend door geen rekening te houden met de door betrokkene over de inkomsten te betalen belasting.

3.1.

In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking vanaf 1 september 2018, met uitzondering van de maand juli 2019.

3.2.

In hoger beroep heeft betrokkene zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op het in stand laten van de intrekking van de bijstand over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018, juli 2018 en juli 2019.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep college: op geld waardeerbare werkzaamheden

4.1.

Niet in geschil is dat betrokkene vanaf 1 september 2018 oppaswerkzaamheden heeft verricht. In de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en dat betrokkene geen administratie heeft bijgehouden van haar werkzaamheden, maar dat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Partijen hebben dit oordeel van de rechtbank niet bestreden.

4.2.

Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het inkomen onjuist heeft berekend door bij de schatting van de maandelijkse inkomsten geen rekening te houden met de door betrokkene over de inkomsten te betalen belasting. Betrokkene heeft over 2018 en 2019 geen inkomstenbelasting betaald of hoeven te betalen. Betrokkene heeft over de volle omvang van het geschatte inkomen kunnen beschikken en dit kunnen aanwenden voor haar levensonderhoud. Deze beroepsgrond slaagt.

4.3.

Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de PW worden de middelen in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting.

4.4.

Vaststaat dat betrokkene over 2018 en 2019 geen inkomstenbelasting heeft betaald over de inkomsten uit oppaswerkzaamheden. Betrokkene heeft verklaard uit die werkzaamheden niet daadwerkelijk inkomsten te hebben genoten, zodat zij in verband hiermee geen inkomstenbelasting verschuldigd was. Toepassing van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de PW is daarom niet aan de orde. Hierbij wordt opgemerkt dat ook indien een betrokkene daadwerkelijk inkomsten heeft gehad als freelancer, geen sprake is van verschuldigde inkomstenbelasting in de zin van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de PW, zolang deze nog niet bij een (voorlopige) aanslag zijn opgelegd. Vergelijk de uitspraak van 5 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4429, die zijn werking onder de PW heeft behouden.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt.

Hoger beroep betrokkene: dakopbouw

4.6.

Omdat het hoger beroep van het college slaagt, blijft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2018 in stand. De hoger beroepsgronden van betrokkene over de dakopbouw (juli 2019) behoeven daarom geen bespreking.

Hoger beroep betrokkene: vakanties

4.7.

In antwoord op vragen van de Raad heeft het college de grondslag van de besluitvorming verduidelijkt. De intrekking over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018 en juli 2018 berust allereerst op de grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door in de genoemde maanden onvoldoende duidelijkheid te geven over haar financiële situatie.

4.7.1.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledig of onjuist mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.7.2.

Wat onder 4.7.1 is overwogen, betekent dat het college aannemelijk moet maken dat betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen over haar financiële situatie heeft verstrekt.

Het enkele feit dat betrokkene geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken van de financiering van de vakanties heeft overgelegd, betekent niet dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bewijzen ter onderbouwing van de verklaring van betrokkene dat de vakanties zijn betaald door A en B kunnen op zichzelf – als documenten – niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. De verplichting om bewijzen van betaling voor de vakanties over te leggen, valt daarom niet onder de inlichtingenverplichting van die bepaling. Gelet hierop heeft het college in zoverre niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Vergelijk de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.

4.8.

De intrekking over de genoemde maanden berust anderzijds op de grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de vakanties. Vakanties zijn feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Betrokkene heeft verklaard dat A en B in de vakanties alle kosten, waaronder de kosten voor eten en drinken, voor haar en haar kind hebben betaald. Betrokkene had dit aan het college moeten melden. Door dit na te laten, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.9.

Als na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor haar rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

4.9.1.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak, welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, is voor een dergelijke afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Er moet sprake zijn van een structurele en substantiële besparing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1918). Dit geldt ook voor een individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand.

4.9.2.

Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. A en B hebben in de vakanties alle kosten voor betrokkene betaald. Betrokkene heeft, doordat zij in haar vakanties geen kosten van levensonderhoud had, bespaard op haar algemene kosten van het bestaan. Het gaat hier om de volgende vakantieperioden: 26 december 2017 tot en met 2 januari 2018 (Egypte), 12 februari 2018 tot en met 15 februari 2018 (Duitsland), 9 mei 2018 tot en met 13 mei 2018 (Spanje), 24 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 (Turkije). Uitgaande van de Nibudnorm voor eten en drinken in 2017/2018 van € 5,83 voor betrokkene en € 3,24 voor haar kind, heeft betrokkene in die perioden respectievelijk de volgende bedragen bespaard: in december 2017 een bedrag van € 36,28 (4 x € 9,07), in februari 2018 een bedrag van eveneens € 36,28 (4 x € 9,07), in mei 2018 een bedrag van € 45,35 (5 x € 9,07) en in juli 2018 een bedrag van € 72,56 (8 x € 9,07), in totaal € 190,47 bespaard op de kosten van eten en drinken. Die bedragen zijn niet substantieel. Van overige kosten die aan deze kwalificatie voldoen, is niet gebleken. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor afstemming op de voet van artikel 18, eerste lid, van de PW.

Conclusie

4.10.

Nu zowel het hoger beroep van het college als dat van betrokkene slaagt, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018 en juli 2018 en het besluit van 5 november 2019 in zoverre herroepen.

5. Er bestaat aanleiding om het college te voordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten), 1.674,- in hoger beroep (2 punten), met een waarde per punt van € 597,- in bezwaar en € 837,- in beroep en hoger beroep), in totaal € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2020, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden december 2017, februari 2018, mei 2018 en juli 2018;

-

herroept het besluit van 5 november 2019 in zoverre;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 februari 2020;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 4.542-;

-

bepaalt dat het college aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.

(getekend) E.C.G. Okhuizen

(getekend) Y.S.S. Fatni