Raad van State, 25-07-2011, BR3852, 201007400/1/V2
Raad van State, 25-07-2011, BR3852, 201007400/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 juli 2011
- Datum publicatie
- 1 augustus 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BR3852
- Zaaknummer
- 201007400/1/V2
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:14, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:19, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 14
Inhoudsindicatie
Niet voldoen van griffierecht terzake van hoger beroep leidt tot niet-ontvankelijk verklaring van 6:19 beroep
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2008 in zaak nr. 200706007/1 (www.raadvanstate.nl) doet de omstandigheid dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege een beroep tegen het besluit van 4 april 2011 is gericht. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het hoger beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, zoals ook de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot een soortgelijke situatie heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 januari 2011, (LJN BP0687). Het niet verschoonbaar niet of niet tijdig storten van griffierecht is immers uitsluitend gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming.
Uitspraak
201007400/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 8 juli 2010 in zaak nr. 10/5980 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2010, verzonden op 13 juli 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het besluit van 29 januari 2010 ingetrokken, en heeft hij het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 december 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gelezen in samenhang met artikel 86, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdeling voor het door hem ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd.
2.2. De vreemdeling is bij aangetekend verzonden brief van 30 juli 2010 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is hem medegedeeld dat hij tot en met 13 augustus 2010 in de gelegenheid wordt gesteld het te voldoen. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
2.4. Het besluit van 4 april 2011 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 april 2011, nu dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2008 in zaak nr. 200706007/1 (www.raadvanstate.nl) doet de omstandigheid dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege een beroep tegen het besluit van 4 april 2011 is gericht. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het hoger beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, zoals ook de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot een soortgelijke situatie heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 januari 2011, (LJN BP0687). Het niet verschoonbaar niet of niet tijdig storten van griffierecht is immers uitsluitend gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming.
2.6. Het van rechtswege ontstane beroep gericht tegen het besluit van 4 april 2011 is eveneens kennelijk niet-ontvankelijk.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 4 april 2011, kenmerk 0710-08-0066, niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
lid van de enkelvoudige kamer w.g. Vreken-Westra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2011
314-681.
Verzonden: 25 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser