Home

Raad van State, 18-01-2012, BV1194, 201105797/1/H2

Raad van State, 18-01-2012, BV1194, 201105797/1/H2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 januari 2012
Datum publicatie
18 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BV1194
Zaaknummer
201105797/1/H2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201105797/1/H2.

Datum uitspraak: 18 januari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. het college van burgemeester en wethouders van Schermer,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in zaak nr. 10/409 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is beslist over de schade door overschrijding van de redelijke termijn en de vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte kosten aan rechtsbijstand, het verzoek om schadevergoeding toegewezen in dier voege dat het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, vergoedt en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00 en bepaald dat het college het door [appellant sub 1] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 150,00 dient te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 juni 2011. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2011.

[appellant sub 1] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Driehuizen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. B.E.G. Wiskerke, werkzaam bij Onderlinge Verzekeringen Overheid u.a. te Leidschendam, en D.J. Butter, werkzaam bij de gemeente Schermer, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van het college heeft [appellant sub 1] ter zitting nog stukken ingediend.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 17 oktober 2002 (hierna: dwangsombesluit) heeft het college [appellant sub 1] op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], (hierna: perceel 4a) gegraven sloten en vijver te verwijderen en dat perceel in originele staat terug te brengen.

Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover de last betrekking heeft op de graafwerkzaamheden binnen het agrarisch bebouwingsvak, de last in zoverre ingetrokken en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 januari 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij brief van 12 augustus 2003 heeft het college [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld alsnog een aanlegvergunning voor de buiten het agrarisch bebouwingsvak gegraven waterpartij aan te vragen en het door hem gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2004 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het in die brief neergelegde besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het dwangsombesluit ingetrokken. Bij uitspraak van 14 juni 2006 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 25 september 2006 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het dwangsombesluit ingetrokken.

Bij uitspraak van 11 juli 2007 heeft de Afdeling het door het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2006 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd en het door [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 25 september 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover de last betrekking heeft op de graafwerkzaamheden binnen het agrarisch bebouwingsvak of op gronden van derden, de last in zoverre ingetrokken en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 januari 2009 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het dwangsombesluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij uitspraak van 26 mei 2009 heeft de Afdeling het door het college tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Aan het verzoek om schadevergoeding heeft [appellant sub 1] ten grondslag gelegd dat het dwangsombesluit ertoe heeft geleid dat de verkoop van het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], (hierna: perceel 4b) vertraging heeft opgelopen, dat perceel 4b voor een lagere prijs is verkocht, dat kosten zijn gemaakt in verband met bouwkundige aanpassingen aan perceel 4a en dat zijn goede naam is aangetast. Voorts heeft hij aangevoerd dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Ten slotte heeft hij verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand die, als gevolg van het door het college vasthouden aan het dwangsombesluit, in de beroepsprocedures met betrekking tot dat besluit zijn opgekomen.

2.2.1. Niet in geschil is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de redelijke termijn is overschreden en dat het college in verband daarmee is gehouden [appellant sub 1] een schadevergoeding van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, te betalen.

Het hoger beroep van het college

2.3. Het college betoogt dat het ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld tot betaling van een aanvullende vergoeding van € 10.000,00 in verband met de hoge omvang van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand die bij [appellant sub 1] zijn opgekomen in de beroepsprocedures met betrekking tot het dwangsombesluit. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank hiermee het exclusieve karakter van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft miskend.

2.3.1. Dat betoog treft doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200700778/1, NJB 2007, 2095), moet uit de plaats en strekking van dit artikel worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep heeft gemaakt. Voor zover aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag is gelegd dat in de onderscheiden beroepsprocedures door de rechtbank niet de volledige bedragen aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht, laat dat derhalve onverlet dat, gelet op de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zuiver schadebesluit geen plaats is, zodat het college het verzoek in zoverre terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voor de proceskosten in bezwaar en beroep met betrekking tot het schadebesluit een wegingsfactor 1,5 heeft gehanteerd. Daartoe voert het college aan dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het toepassen van die wegingsfactor rechtvaardigen.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201002518/1/H3, LJN BO4857), behoort de behandeling van een zaak in bezwaar en beroep in beginsel tot de categorie 'gemiddeld' met wegingsfactor 1, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigen om hiervan af te wijken. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte wegingsfactor 1,5 toegepast.

Het betoog slaagt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last onder dwangsom als gevolg van het besluit van 17 december 2002 slechts nog betrekking had op de buiten het agrarisch bebouwingsvak gelegen waterpartijen en dat een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het dwangsombesluit ontbreekt. Daartoe voert hij aan dat de onderscheiden beslissingen op bezwaar, waaronder het besluit van 17 december 2002, telkenmale zijn vernietigd en de last onder dwangsom als gevolg daarvan als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd heeft gehangen tot de uitspraak van 5 januari 2009, waarbij het dwangsombesluit is herroepen. Voorts voert hij aan dat hij door het dwangsombesluit in zijn goede naam is aangetast.

2.5.1. Dat het besluit van 17 december 2002 is vernietigd, laat onverlet dat het college met dat besluit heeft erkend dat het niet handhavend mocht optreden tegen de binnen het agrarisch bebouwingsvak gelegen waterpartijen, zodat sindsdien slechts nog in geschil was of het college handhavend mocht optreden tegen het buiten dat bebouwingsvak gelegen deel van een sloot. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (materiële of immateriële) schade heeft geleden doordat een onrechtmatige last onder dwangsom van 17 oktober 2002 tot 17 december 2002 op de sloten en de vijver van toepassing was en evenmin dat dit het geval is geweest voor zover de last na 17 december 2002 op het buiten dat bebouwingsvak gelegen deel van een sloot is blijven rusten. In het betoog in hoger beroep is, reeds omdat [appellant sub 1] in het geheel niet is ingegaan op de aan deze overweging door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering, geen grond te vinden om daar anders over te oordelen.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door hem in de beroepsprocedures met betrekking tot het dwangsombesluit daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

2.6.1. Dit betoog faalt evenzeer, gelet op hetgeen hiervoor, onder 2.3.1, is overwogen.

Slotsom

2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, dient te vergoeden en het college heeft veroordeeld in de bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00. Voor het overige dient die uitspraak te worden bevestigd.

De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.8. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Schermer gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in zaak nr. 10/409, voor zover daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Schermer aan [appellant sub 1] een bedrag van € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, vergoedt en het college van burgemeester en wethouders van Schermer is veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00;

IV. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Schermer aan [appellant sub 1] een vergoeding van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schermer tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012

452.