Home

Raad van State, 25-04-2012, BW3861, 201111989/1/A4

Raad van State, 25-04-2012, BW3861, 201111989/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het algemeen bestuur het projectplan Waterberging Diesdonk vastgesteld.

Uitspraak

201111989/1/A4.

Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B]., wonend onderscheidenlijk gevestigd te Ommel, gemeente Asten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2011 in zaak nr. AWB 11/1377 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van het Waterschap Aa en Maas.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het algemeen bestuur het projectplan Waterberging Diesdonk vastgesteld.

Bij uitspraak van 6 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het algemeen bestuur heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. J.P.M. van der Heijden, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. van Beugel-Van Tienhoven, M.A.J. Kerkhoff en B.T.M.J. Brugmans, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt onder bergingsgebied verstaan: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet dient de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder te geschieden overeenkomstig een door hem vast te stellen projectplan.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In bijlage I, onder 7.3 (natuur, water en waterstaatswerken), is opgenomen de categorie "aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet".

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

2.2. Bij het besluit van 24 februari 2011, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het algemeen bestuur een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld. Het plan strekt tot de aanleg van een waterberging in het gebied Diesdonk, ter hoogte van het punt waar de Astense Aa uitmondt in de Aa. Het voorziet in het plaatsen van een stuw waarmee het water kan worden opgestuwd tot een hoogte van 20,5 meter boven NAP en het aanleggen van twee kades op een hoogte van 20,6 meter boven NAP ter begrenzing van het bergingsgebied en ter bescherming van een bedrijventerrein.

Stelsel van de Waterwet inzake waterbergingen

2.3. De Afdeling overweegt dat haar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de ter zake van waterbergingen te nemen besluiten en te volgen procedures. Zij ziet hierin aanleiding om, voordat zij tot bespreking van de beroepsgronden overgaat, mede ten behoeve van de duidelijkheid in de bestuurspraktijk, enkele opmerkingen te maken over het stelsel van de Waterwet, voor zover deze wet betrekking heeft op waterbergingen.

2.3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 44 tot en met 46) zijn bij waterberging juridisch drie elementen te onderscheiden.

Allereerst is er de aanwijzing van een gebied tot bergingsgebied. Dit is primair een kwestie van ruimtelijke ordening, een planologische aanwijzing. Het gewenste bergingsgebied moet als zodanig ruimtelijk worden ingepast. Voorts neemt de beheerder het bergingsgebied op op de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet. Bij deze aanwijzing op de legger worden de geografische ligging en de omvang van het bergingsgebied exact bepaald. Dit heeft de wetgever nodig geacht, omdat de besluitvorming ingevolge de Wet ruimtelijke ordening onvoldoende zekerheid biedt voor de bepaling van de exacte grenzen van het gebied waar de duldplicht betreffende wateroverlast en overstroming krachtens artikel 5.26 geldt (Kamerstukken II 2007-2008, 30 818, nr. 7, blz. 24).

Het tweede element betreft de aanleg en de inrichting van het bergingsgebied. Bij inrichtingsmaatregelen die nodig zijn voor de goede werking van een bergingsgebied kan het gaan om een in- of uitlaatwerk, een extra (vlucht)weg of kaden (Kamerstukken II 2007-2008, 30 818, nr. 3, blz. 44). Dit soort maatregelen moet ruimtelijk worden ingepast en de uitvoering van de maatregelen kan schade veroorzaken of andere nadelige gevolgen hebben. De beheerder dient voor de aanleg van een waterberging een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vast te stellen, waarin onder meer op deze aspecten wordt ingegaan.

Het derde element is ten slotte de ingebruikstelling van het gebied als waterberging. Afhankelijk van het soort bergingsgebied kan een gebied op een bepaald moment onder water lopen of kan de beheerder er water naartoe leiden. Dit vergt geen afzonderlijk besluit. De grondeigenaar moet dit ingevolge artikel 5.26 van de Waterwet dulden.

Paragraaf 3 van hoofdstuk 7 van de Waterwet bevat een regeling voor vergoeding van schade. Schade als gevolg van de aanwijzing van een bergingsgebied, de aanleg of inrichting van een bergingsgebied en de ingebruikstelling van een gebied als waterberging, kan op grond van die regeling voor vergoeding in aanmerking komen. Ingevolge artikel 7.14 dient daartoe een verzoek om schadevergoeding bij het betrokken bestuursorgaan te worden ingediend.

2.3.2. In deze procedure gaat het om het bovenvermelde tweede element: de aanleg en inrichting van het bergingsgebied. In geding is slechts het projectplan dat daartoe is vastgesteld.

Beroepsgronden

2.4. [appellant] heeft eerst ter zitting aangevoerd dat bij ingebruikstelling van de waterberging het water dicht bij de gebouwen van zijn boerderij, waaronder zijn woonhuis, kan komen, hetgeen al is gebleken bij de laatste inundatie in november 2010, en dat het projectplan niet voorziet in maatregelen om dit te voorkomen.

Nu deze beroepsgrond na afloop van de beroepstermijn is aangevoerd, dient de Afdeling deze op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te laten.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er mogelijkheden zijn om de capaciteit van de waterberging te beperken, waardoor zijn eigendommen in mindere mate door inundaties zouden worden getroffen. Hij wijst in dit verband op de afvoermogelijkheden en de opslagcapaciteit van het Wilhelminakanaal en de Zuid-Willemsvaart.

2.5.1. De rechtbank heeft overwogen dat, daargelaten of de noodzaak om het gebied als waterbergingsgebied te gebruiken in deze procedure nog aan de orde kan komen, niet aannemelijk is dat een alternatieve mogelijkheid voor afvoer van overtollig water bestaat. Het algemeen bestuur was volgens de rechtbank niet gehouden ter zake nader onderzoek te doen.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat [appellant], zoals ter zitting ook is gebleken, met dit betoog de noodzaak van een waterberging op zijn grondgebied, althans op een deel van dat grondgebied, betwist. Deze beroepsgrond heeft daarmee geen betrekking op het bij de rechtbank bestreden projectplan, maar op de aanwijzing van het gebied als bergingsgebied. Die aanwijzing is in deze procedure echter niet aan de orde. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld, zij het op enigszins andere gronden, dat de beroepsgrond over de bergingscapaciteit geen doel treft.

Het betoog slaagt niet.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zich onvoldoende heeft verdiept in de gevolgen van het onder water zetten van het bergingsgebied, gegeven de waterkwaliteit van de Aa en de verontreiniging van het slib. Zij is volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op de door hem ingebrachte feiten en waarnemingen en heeft nagelaten hierover nadere inlichtingen te vragen.

2.6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de gevolgen van het onder water zetten van de gebieden van de waterberging voldoende zijn onderzocht. Zij wijst daarbij op het Milieueffectrapport Waterberging Diesdonk van 22 april 2010, dat is opgesteld ten behoeve van de ruimtelijke inpassing van het bergingsgebied, en de daarbij behorende bijlagen.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat dit betoog evenmin betrekking heeft op het projectplan dat bij de rechtbank voorlag. [appellant] richt zich met dit betoog tegen de aanwijzing van het betrokken gebied als bergingsgebied. Die aanwijzing acht hij niet juist, vanwege de nadelige gevolgen die het gebruik van de waterberging volgens hem zal hebben. Nu de aanwijzing van het gebied in deze procedure niet aan de orde is, heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de beroepsgrond met betrekking tot de gestelde verontreiniging na inundatie, niet leidt tot vernietiging van het projectplan.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant] de overwegingen van de rechtbank over de schadevergoedingsregeling van het waterschap betwist, merkt de Afdeling op dat bedoelde regeling in deze procedure evenmin aan de orde is. De Afdeling merkt overigens op dat de omstandigheid dat [appellant] zelf het initiatief moet nemen om zijn schade te verhalen - wat [appellant] onjuist acht - , uit de wet volgt. Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] voert aan dat de rechtbank zijn betoog over de mogelijkheid van het algemeen bestuur om in de Keur het telen van bepaalde gewassen te verbieden, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens hem betreft het niet een grond die hij eerst na het verstrijken van de beroepstermijn heeft aangevoerd, maar een illustratie van hetgeen hij heeft aangevoerd over de schadelijke gevolgen die hij kan ondervinden door instelling van het waterbergingsgebied.

2.8.1. Ook indien geoordeeld zou moeten worden dat [appellant] dit betoog tijdig naar voren heeft gebracht, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Een verbod als door [appellant] bedoeld, is in deze procedure niet aan de orde.

Het betoog slaagt niet.

2.9. [appellant] bestrijdt ten slotte de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verenigbaarheid van de functie waterberging met agrarische functies. De Afdeling overweegt dat bedoelde verenigbaarheid van functies ter beoordeling staat bij de ruimtelijke inpassing van het bergingsgebied en niet bij het projectplan, dat de aanleg van het bergingsgebied betreft. Dit punt is daarom in deze procedure evenmin aan de orde. Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank is, zij het gedeeltelijk op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Visser

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

148.