Home

Raad van State, 12-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2730, 201508042/2/A3

Raad van State, 12-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2730, 201508042/2/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 oktober 2016
Datum publicatie
17 oktober 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:2730
Formele relaties
Zaaknummer
201508042/2/A3
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:41

Inhoudsindicatie

Bij brief van 1 juli 2014 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door hem ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.

Uitspraak

201508042/2/A3.

Datum uitspraak: 12 oktober 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2015 in zaak nr. 14/5998 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Procesverloop

Bij brief van 1 juli 2014 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door hem ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.

Bij brief van 28 augustus 2014 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op dit verzoek.

Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 september 2015 heeft de rechtbank het door appellant tegen deze uitspraak gedane verzet gegrond verklaard en het beroep opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank bij de beoordeling of hij een beroep kan doen op het bestaan van betalingsonmacht ten onrechte de bestuursrechtelijke premie die krachtens de Zorgverzekeringswet op zijn inkomen wordt ingehouden (hierna: de bronheffing) buiten beschouwing heeft gelaten.

1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650) is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) voor haar leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht.

1.1.1. Zoals is overwogen in voormelde uitspraak van 13 februari 2015 heeft de wetgever met de heffing van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd, dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (Kamerstukken II 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Ook bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag aan griffierecht, is de wetgever uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

1.1.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In dat geval kan de in 1.1.1. bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, kan daarom in dat geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in dat geval met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.

1.1.3. De in 1.1.2. bedoelde situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een inkomen dat minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van een rechtzoekende niet van belang. Wel dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van een rechtzoekende. De wijze waarop een rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner dit inkomen besteden, is evenmin van belang.

1.1.4. Een rechtzoekende die meent aan het in 1.1.3. weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk kenbaar te maken aan het gerecht. Tenzij uit de door een rechtzoekende verstrekte gegevens terstond blijkt dat zijn inkomen blijft onder voormelde inkomensgrens, kan de griffier de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Als de Raad voor rechtsbijstand die verklaring afgeeft, verzoekt de griffier de rechtzoekende daarna schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikt over vermogen.

1.1.5. Indien de schriftelijke verklaring van een rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dan dient hij zijn verklaring met bewijsstukken, waaronder loon- of uitkeringsspecificaties, te onderbouwen als hij zijn beroep op betalingsonmacht handhaaft. Als de rechtzoekende hierin slaagt, dan gaat de griffier bij de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht uit van het inkomen waarover een rechtzoekende maandelijks kan beschikken. Het vakantiegeld waarop een rechtzoekende per jaar aanspraak heeft, wordt daarbij omgerekend tot een bedrag per maand. Bij het bepalen van het inkomen houdt de griffier eveneens rekening met op het inkomen van die rechtzoekende gelegde beslagen, waartoe een bronheffing wordt gerekend.

1.1.6. In dit geval heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat volgens de door appellant overgelegde uitkeringsspecificaties zijn inkomen meer bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Daarbij heeft zij - onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van de rechtbank - de op de uitkering ingehouden bronheffing buiten beschouwing gelaten. Uit wat hiervoor onder 1.1.5. is overwogen, volgt dat de rechtbank dusdoende de beoordeling of appellant een geslaagd beroep op het bestaan van betalingsonmacht kan doen, niet op juiste wijze heeft verricht.

2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

3. Toepassing van wat hiervoor is overwogen, betekent echter niet dat een beroep op betalingsonmacht van een rechtzoekende die eenmaal voldoet aan het in 1.1.3. weergegeven criterium bij gelijkblijvende financiële omstandigheden ook zonder meer in alle andere door hem gestarte procedures door de bestuursrechter moet worden gehonoreerd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129) kan immers ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

3.1. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig - al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd - starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden eveneens tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, als hiervoor bedoeld, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan hij een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.

3.2. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat [appellant] op dat moment in elk geval een zevental beroepsprocedures bij de rechtbank aanhangig had gemaakt. Het is de Afdeling verder ambtshalve bekend dat het aantal beroepsprocedures van [appellant] bij de rechtbank sindsdien aanzienlijk is toegenomen. Uit het hogerberoepschrift blijkt verder dat [appellant] ook bij de rechtbank Den Haag procedures aanhangig heeft gemaakt, die vergelijkbaar zijn met de onderhavige. De merites van die beroepsprocedures zijn haar echter niet bekend. De Afdeling zal de zaak daarom naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist. De rechtbank zal opnieuw rechtdoende na terugwijzing allereerst moeten beoordelen of zich in dit geval de in 3 en 3.1 bedoelde situatie voordoet, aan de hand van de in 3.1 genoemde factoren.

4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen. Omdat de griffier van de Afdeling [appellant] heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de minister aan [appellant] het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2015 in zaak nr. 14/5998;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Borman

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016

284.