Home

Raad van State, 14-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3146, 201601998/1/V2

Raad van State, 14-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3146, 201601998/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 november 2016
Datum publicatie
23 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3146
Zaaknummer
201601998/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201601998/1/V2.

Datum uitspraak: 14 november 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 februari 2016 in zaak nr. 15/2517 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de huidige motivering niet kan worden gevolgd in zijn geloofwaardigheidsoordeel. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de terugkeer van de vreemdeling en haar gezin naar de wijk Yaaqshid in Mogadishu, subwijk Tawakel, de problemen die zij na de terugkeer heeft ondervonden en vervolgens de vlucht uit die wijk in haar eentje niet geloofwaardig zijn.

1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 februari 2015, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de terugkeer van de vreemdeling naar de subwijk Tawakel en de problemen met Al-Shabaab wegens de gestelde gedwongen uithuwelijking ongeloofwaardig zijn. Hij heeft hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling, gelet op de eerder ondervonden problemen van de zijde van Al-Shabaab, weer terugkeert naar dezelfde wijk, in plaats van naar een andere wijk. Dat het, zoals de vreemdeling heeft gesteld, niet haar keuze was om terug te keren maar de keuze van haar (stief)ouders, maakt de terugkeer op zichzelf niet aannemelijk. Dat de dreiging van aanranding en verkrachting in de wijk Madino doorslaggevend is geweest bij de beslissing om terug te keren naar Tawakel, neemt bovendien niet weg dat niet zonder meer aannemelijk is dat de vreemdeling en haar gezin zich niet in een andere wijk konden vestigen. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat het bevreemdingwekkend is dat, nu het asielrelaas is gecentreerd rond het gevaar dat de vreemdeling als meisje in Mogadishu, in het bijzonder ook buiten de door Al-Shabaab beheerste wijken, zou lopen, zij in haar eentje de twee uur durende reis naar haar stiefoma heeft mogen en - zonder problemen - kunnen maken. Met betrekking tot de gestelde uithuwelijking geldt ten slotte dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat Al-Shabaab de vreemdeling niet meteen heeft meegenomen, maar heeft gezegd dat zij over twee dagen zou worden opgehaald. Zoals de staatssecretaris niet ten onrechte stelt, wordt hiermee de gelegenheid geboden om te vluchten, te meer nu de moeder van de vreemdeling, naar zij heeft gesteld, duidelijk heeft gemaakt en tot het einde ook heeft volgehouden dat de vreemdeling niet wilde trouwen. De grief slaagt.

2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, omdat haar stiefvader haar kan beschermen. De staatssecretaris voert aan dat de omstandigheid dat de vreemdeling met de verkrachtingspoging door onbekende mannen reeds eerder is blootgesteld aan ernstige schade, niet maakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De vreemdeling hoeft immers niet onbegeleid in Mogadishu te verblijven en kan zonodig de bescherming van haar stiefvader, van wie niet geloofwaardig is dat hij is overleden, inroepen, aldus de staatssecretaris.

2.1. Voorop gesteld dient te worden dat de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1. is overwogen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de terugkeer van de vreemdeling naar de subwijk Tawakel en de problemen met Al-Shabaab wegens de gestelde gedwongen uithuwelijking, waaronder de stelling dat de stiefvader van de vreemdeling in verband daarmee door Al-Shabaab is gedood, ongeloofwaardig zijn. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 10 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114, kan worden afgeleid dat een alleenstaande vrouw zonder een mannelijk netwerk bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1288). De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de vreemdeling, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet alleen en onbegeleid in Mogadishu hoeft te verblijven. Hoewel de vreemdeling met de verkrachtingspoging in de wijk Madino eerder is blootgesteld aan ernstige schade, heeft de staatssecretaris zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat dit zich niet opnieuw zal voordoen. Hij heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de poging tot verkrachting is gedaan door onbekende mannen en dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling persoonlijk in de negatieve belangstelling van deze mannen staat. Bovendien is niet geloofwaardig dat de stiefvader niet leeft, zodat hij zonodig de vreemdeling kan beschermen. De staatssecretaris heeft zich dan ook deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de terugkeer van de vreemdeling in zoverre niet leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De tweede grief slaagt ook.

3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er voor de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico bestaat door Al-Shabaab als terugkeerder te worden herkend en daarmee te worden verdacht van spionage, hetgeen een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM met zich zou brengen. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, met zijn in beroep gedane verwijzing naar het arrest van het EHRM van 10 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114, deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu, alleen al wegens haar terugkeer uit het westen, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

3.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1168 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2015 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zij, ook wegens de omstandigheid dat zij behoort tot de Reer Hamar, bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

5.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221, overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2012 blijkt dat veel Benadiri, een synoniem voor de term Reer Hamar, hun voormalige bezittingen - waaronder huizen - hebben teruggekregen en geen risico lopen slachtoffer te worden van schendingen van mensenrechten. Uit de daarna verschenen ambtsberichten van december 2013 en december 2014 blijkt dat de positie van Reer Hamar sinds 2012 niet is veranderd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer wegens haar etnische afkomst een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 februari 2016 in zaak nr. 15/2517;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2016

594.