Raad van State, 19-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:563, 201505706/1/V3
Raad van State, 19-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:563, 201505706/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 februari 2016
- Datum publicatie
- 2 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:563
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:8581, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201505706/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201505706/1/V3.
Datum uitspraak: 19 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 14 juli 2015 in zaken nrs. 15/11436 en 15/11437 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat zijn standpunt, dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden over zijn gezinsleven in dit verband enkel een zeer beperkte rol kunnen spelen, zich niet verhoudt met het bepaalde in punt 14 van de preambule van de Dublinverordening. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij bij de beoordeling of aanleiding bestaat gebruik te maken van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris wordt daarbij aan de aangevoerde omstandigheden over het gezinsleven van de vreemdeling een zeer beperkte rol toegekend, omdat ter bescherming van het familie- en gezinsleven een reguliere procedure openstaat en de vreemdeling niet heeft getracht om in aanmerking te komen voor gezinshereniging op reguliere gronden. De staatssecretaris wijst erop dat het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening.
1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
1.2. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt dat de IND terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
1.3. De Oostenrijkse autoriteiten hebben niet gereageerd op het verzoek van de staatssecretaris van 20 mei 2015 om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling te bevestigen, hetgeen ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening gelijk staat met aanvaarding van het verzoek.
1.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 juni 2015 en het daarin ingelaste voornemen van 8 juni 2015, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat de echtgenote van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zij zwanger is van hun kind, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leiden dat hij ingevolge artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich dient te trekken. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de asielprocedure van de vreemdeling in Oostenrijk van tijdelijke aard is en de gezinsleden na afloop daarvan naar elkaar toe kunnen reizen. Volgens de staatssecretaris leidt het betoog van de vreemdeling dat de duur van de asielprocedure in Oostenrijk onbeperkt is, omdat de Oostenrijkse autoriteiten de behandeling van asielaanvragen hebben stopgezet, niet tot een ander oordeel, nu de vreemdeling dit betoog onvoldoende heeft onderbouwd. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote van hem afhankelijk is. In dat verband wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn echtgenote afhankelijk is van haar ouders.
1.5. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden dat de echtgenote van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zij zwanger is van hun kind, geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdeling aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft de staatssecretaris de in 1.4. genoemde omstandigheden kunnen betrekken en redengevend kunnen achten. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 9 en 10. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. De Dublinverordening is echter niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open.
Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn psychische problemen aan overdracht in de weg staan, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Oostenrijk, indien nodig, niet de benodigde medische zorg kan krijgen. Derhalve is, wat er ook zij van de medische situatie van de vreemdeling, hierin evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juni 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 juli 2015 in zaak nr. 15/11436;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. Van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016
633.