Home

Rechtbank Den Haag, 14-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8581, AWB 15/11437, 15/11436

Rechtbank Den Haag, 14-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8581, AWB 15/11437, 15/11436

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
14 juli 2015
Datum publicatie
22 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:8581
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 15/11437, 15/11436
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]

Inhoudsindicatie

Afwijzing asielaanvraag omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling. Motiveringsgebrek.

De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder een zekere mate van vrijheid heeft bij het al dan niet gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste lid,

van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening) en dat het door verweerder dienaangaande ingenomen standpunt met een zekere terughoudendheid dient te worden getoetst. Dit laat echter onverlet dat bij de beoordeling van een beroep op artikel 17, eerste lid, Verordening alle aangevoerde feiten en omstandigheden kenbaar bij de beoordeling moeten worden betrokken. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden aangaande het gezinsleven van verzoeker, zijn partner en het ongeboren kind bij toetsing aan artikel 17, eerste lid, Verordening enkel een zeer beperkte rol kunnen spelen, omdat daarvoor de reguliere procedure de aangewezen weg is. Dit standpunt verhoudt zich in elk geval niet met de in de preambule neergelegde overweging 14 dat, overeenkomstig het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaten bij toepassing van de Verordening de eerbiediging van het familie- gezinsleven voorop dient te staan. Verweerder dient aldus bij de beoordeling of aanleiding bestaat de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, Verordening ook de aangevoerde omstandigheden in het kader van familie- en gezinsleven in volle omvang en in samenhang met de overige aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, maar dienaangaande verwezen heeft naar een reguliere procedure, heeft verweerder zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste lid, Verordening, niet draagkrachtig gemotiveerd. Beroep gegrond. Motiveringsgebrek.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 15 / 11437 (voorlopige voorziening)

AWB 15 / 11436 (beroep)

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,

verzoeker,

(gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam),

en

(gemachtigde: mr. drs. J.A.M. van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

  3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

  4. Op 7 mei 2015 heeft verzoeker een asielaanvraag in Nederland ingediend. Verweerder heeft op 20 mei 2015 de autoriteiten van Oostenrijk verzocht om verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening), omdat uit het Eurodac systeem gebleken is dat verzoeker een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk heeft ingediend. Nu de autoriteiten van Oostenrijk niet binnen twee weken op het verzoek hebben gereageerd, staat daarmee sedert 4 juni 2015 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vast.

  5. Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoeker afgewezen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker.

  6. Verzoeker voert aan dat verweerder in strijd met de artikelen 4 en 5 Verordening heeft gehandeld, nu verzoeker niet voorafgaand aan het gehoor geïnformeerd is over de Verordening, waardoor niet alle relevante informatie in het claimverzoek kon worden vermeld. Voorts is sprake van onjuiste informatie in het claimverzoek. Daardoor wordt verzoeker hereniging met de familie onthouden. Immers, niet is vermeld dat verzoekers vrouw hoogzwanger is (zij is uitgerekend op 19 juli 2015), dat er een originele huwelijksakte is overhandigd en dat een minderjarige in Nederland mag trouwen in geval van toestemming van de ouders. Hiermee is aan Oostenrijk de mogelijkheid onthouden om aan Nederland te verzoeken verzoeker over te nemen, gelet op het huwelijk met zijn genaturaliseerde vrouw. Door de afhankelijkheidsrelatie van de partner (en het kind) van verzoeker, als bedoeld in artikel 16 Verordening, dan wel de familiebanden tussen verzoeker en zijn echtgenote (en kind) als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Verordening in het terugnameverzoek niet te vermelden, heeft verweerder dus niet voldaan aan artikel 23, vierde lid, juncto artikel 22 Verordening. Hiermee is het interstatelijk vertrouwensbeginsel geschonden. Verzoeker doet ten aanzien van de beoordeling van de onjuiste en onvolledige informatie een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1004) en de daarin gestelde prejudiciële vragen .Verzoeker verzoekt de rechtbank voorts over te gaan tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), inhoudende of artikel 22 Verordening verplicht om de gestelde afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, dan wel de gestelde familiebanden als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Verordening in een terug- dan wel overnameverzoek te vermelden.

6.1

Verweerder stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig de artikelen 4 en 5 Verordening gehandeld is. Uit het gehoor aanmeldfase blijkt dat de brochure ‘informatie over de Dublinverordening voor personen die internationale bescherming verzoeken’ op 7 mei 2015 aan verzoeker is uitgereikt. Daarbij is hem ook mondeling uitgelegd wat de strekking is van de Dublinprocedure en meegedeeld hij tijdens het eerste gehoor vragen kan stellen. Dat verzoeker de folder tijdens het eerste gehoor (nog) niet bij zijn stukken had, betekent niet dat de folder niet aan hem is uitgereikt. Verweerder benadrukt dat het persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 5 Verordening, ingevolge het derde lid, in elk geval plaatsvindt voordat het overdrachtsbesluit (artikel 26, eerste lid, Verordening) wordt genomen en niet voordat de claim wordt gelegd, zoals verzoeker lijkt te stellen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid gemotiveerd kanttekeningen mogen plaatsen bij de geldigheid van het huwelijk naar Nederlands recht. Daarbij hebben de Oostenrijkse autoriteiten uit het claimverzoek kunnen afleiden dat naar het oordeel van verzoeker sprake is van een huwelijk. Verweerder meent dat de zwangerschap van de vrouw niet van invloed is op de verantwoordelijkheid van Oostenrijk ingevolge artikel 18, eerste lid, sub b, van de Verordening. Dat Oostenrijk op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening aan Nederland kan verzoeken om de aanvraag ingevolge artikel 17, eerste lid, Verordening aan zich te trekken acht verweerder onvoldoende om een ander standpunt in te nemen. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is niet geschonden. De door verzoeker aangehaalde uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch is niet vergelijkbaar, mede gelet op de in onderhavige zaak uitgevoerde inhoudelijke toets.

6.2

In artikel 4, eerste lid, Verordening is neergelegd dat, zodra een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat is ingediend in de zin van artikel 20, tweede lid, Verordening, de bevoegde autoriteiten van die lidstaat de verzoeker in kennis stellen van de toepassing van de Verordening.

In artikel 5, eerste lid, Verordening is neergelegd dat, om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen, de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud voert met de verzoeker. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 Verordening aan hem verstrekte informatie te begrijpen. In het derde lid is bepaald dat het persoonlijk onderhoud in elk geval plaatsvindt voordat er een besluit tot overdracht van de verzoeker wordt genomen.

6.3

Daargelaten de vraag of verzoeker kan opkomen tegen de toepassing van voormelde artikelen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met de beschreven (en uit het dossier gebleken) handelswijze niet heeft gehandeld in strijd met de artikelen 4 en 5 Verordening. Voorts volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in de artikel 23, vierde lid, juncto artikel 22 Verordening, omdat verweerder wordt gevolgd in zijn betoog dat in het verzoek om overname de relevante elementen uit de verklaring van verzoeker zijn vermeld, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van de Verordening verantwoordelijk is. Anders dan betoogd is de zwangerschap niet aan te merken als een element op grond waarvan de verantwoordelijkheid in het kader van de Verordening kan worden vastgesteld. Dat de zwangerschap en de afhankelijkheid van belang kunnen zijn in het kader van de artikelen 16 en 17 Verordening maakt het voorgaande niet anders, nu artikel 23, vierde lid, Verordening daarop niet ziet. De criteria op grond waarvan de verantwoordelijkheid wordt vastgesteld staan immers vermeld in hoofdstuk III van de Verordening en de artikelen 16 en 17 staan niet in hoofdstuk III. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Dat verweerder in het claimverzoek onjuiste informatie zou hebben verschaft, omdat kanttekeningen zijn geplaatst bij de rechtsgeldigheid van het huwelijk van verzoeker, volgt de voorzieningenrechter evenmin, nu verweerder gevolgd kan worden in zijn betoog dat de rechtsgeldigheid van dat huwelijk naar Nederlands recht (nog) niet is aangetoond. De grond treft geen doel.

7. Verzoeker voert aan dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 Verordening tussen verzoeker en zijn zwangere vrouw en tussen verzoeker en zijn (ongeboren) kind. Verzoeker en zijn vrouw zijn getrouwd, hebben in het land van herkomst een half jaar samengewoond en er is sprake van een vergevorderde zwangerschap. De echtgenote is afhankelijk van haar ouders en van verzoeker. De afhankelijke relatie tussen verzoeker en zijn bijna geboren kind is een gegeven. Voorts is het in dit verband relevant dat, in geval van toepassing van artikel 64 Vw, een zwangere vrouw zes weken voor en na de bevalling niet mag reizen. 7.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de partner van verzoeker geen kind, broer, zus of ouder is. Voorts is de gestelde bijzondere afhankelijkheid zoals bedoeld in artikel 16 Verordening, niet aangetoond. Immers, de partner van verzoeker is volgens zijn verklaringen afhankelijk van de zorg van haar ouders en thans niet van de zorg van verzoeker. Ook is niet duidelijk op welke wijze de partner van betrokkene afhankelijk zou zijn van verzoeker. Verzoeker en zijn gestelde echtgenote hebben ter onderbouwing hiervan geen enkel document overgelegd. Daarnaast zijn er geen schriftelijke verklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat de wens bestaat om door verzoeker verzorgd te worden. Het bestaan van een gezinsband met het nog niet geboren kind, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de bijzondere afhankelijkheid bedoeld in artikel 16 Verordening. Het enkele bestaan van een gezinsband is daartoe onvoldoende. Uit artikel 16 Verordening volgt voorts niet dat verweerder de autoriteiten van Oostenrijk had moeten informeren over de gestelde en niet nader onderbouwde afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker, zijn partner en het ongeboren kind. Gelet op het voorgaande ziet verweerder geen aanleiding verzoeker op grond van artikel 16 Verordening in de Nederlandse procedure op te nemen.

7.2

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op artikel 16 Verordening. Ten aanzien van de vrouw geldt dat zij niet is aan te merken als familielid als genoemd in deze bepaling. Ten aanzien van het ongeboren kind kan de voorzieningenrechter verweerder volgen in zijn standpunt dat het aanstaande vaderschap en het bestaan van een gezinsband met het (nog niet) geboren kind, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op de bijzondere afhankelijkheid bedoeld in artikel 16 Verordening. De grond slaagt niet.

8. Verzoeker voert aan dat sprake is van voldoende bijzondere individuele omstandigheden om de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, Verordening in Nederland te behandelen. Verzoeker is gehuwd met een mede van hem afhankelijke hoogzwangere Nederlandse minderjarige, de ouders van de echtgenote zijn in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland en er is sprake van bijzondere lichamelijke en geestelijke omstandigheden bij verzoeker en zijn echtgenote. Verweerder heeft de aangevoerde bijzondere omstandigheden onvoldoende kenbaar bij de beoordeling betrokken door enkel te verwijzen naar de reguliere procedure. Verweerder dient, mede gelet op overweging 14 van de preambule, bij uitvoering van de Verordening, de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop stellen en niet enkel te stellen dat het geen rol kan spelen in de asielprocedure. Voorts is van belang dat hereniging via een reguliere procedure thans niet mogelijk is, gelet op de leeftijd van de echtgenote. Mocht verzoeker in Oostenrijk in het bezit worden gesteld van een vergunning, betekent dat niet dat het hem vrij staat te reizen. Het betreft immers geen reisdocument. Bovendien heeft Oostenrijk recent aangegeven geen asielaanvragen meer te behandelen waardoor geen sprake is van een tijdelijk scheiding tussen verzoeker en zijn echtgenote. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 mei 2015 (AWB 15/5536 en 15/5673) houdt geen stand, nu het geen vergelijkbare zaak betreft, namelijk geen situatie waarbij de echtgenote hoogzwanger, slechts 17 jaar oud en afhankelijk was.

8.1

Verweerder stelt zich op het standpunt dat van verzoeker mag worden verlangd dat hij via een reguliere procedure tracht te worden herenigd met zijn gestelde gezinsleden. Bovendien is de asielprocedure van tijdelijke aard, waarna het de gezinsleden vrij staat over en weer te reizen naar elkaar. Verder is niet duidelijk waaruit de afhankelijkheid en de gezinsband tussen verzoeker en zijn partner bestaat. Er is geen enkel schrijven of ander document op grond waarvan kan worden beoordeeld waaruit de afhankelijkheid bestaat. Voorts wordt er op gewezen dat de partner van verzoeker al goede zorg ontvangt in Nederland, onder meer van haar ouders, van wie zij afhankelijk is en bij wie zij woont. Verweerder verwijst naar eerdergenoemde uitspraak de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 mei 2015, die onderschrijft dat in dit concrete geval niet hoeft te worden overgegaan tot behandeling van verzoekers asielverzoek in Nederland. Uit rechtsoverweging 9 van deze uitspraak volgt dat in een Dublinprocedure slechts wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de onderhavige asielaanvraag. Overwogen is in die uitspraak dat er door verweerder terecht op gewezen is dat, indien betrokkenen gezinshereniging wensen, daarvoor een specifieke (reguliere) procedure openstaat. Dit maakt dat argumenten over het gezinsleven tussen betrokkene, zijn partner en zijn kind hier slechts een zeer beperkte rol kunnen spelen. Ook is in genoemde uitspraak overwogen dat verweerder gewicht heeft mogen toekennen aan het feit dat de behandeling van de asielaanvraag in het andere land, in dat geval Zwitserland, van tijdelijke aard is. Aldus een vergelijkbaar geval, waarin door de voorzieningenrechter evenmin is geconcludeerd dat artikel 17 Verordening van toepassing is.

8.2

De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder een zekere mate van vrijheid heeft bij het al dan niet gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste lid, Verordening en dat het door verweerder dienaangaande ingenomen standpunt met een zekere terughoudendheid dient te worden getoetst. Dit laat echter onverlet dat bij de beoordeling van een beroep op artikel 17, eerste lid, Verordening wel alle aangevoerde feiten en omstandigheden kenbaar bij de beoordeling moeten worden betrokken. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden aangaande het gezinsleven van verzoeker, zijn partner en het ongeboren kind bij toetsing aan artikel 17, eerste lid, Verordening enkel een zeer beperkte rol kunnen spelen, omdat daarvoor de reguliere procedure de aangewezen weg is. Dit standpunt verhoudt zich in elk geval niet met de in de preambule neergelegde overweging 14 dat, overeenkomstig het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaten bij toepassing van de Verordening de eerbiediging van het familie- gezinsleven voorop dient te staan. Verweerder dient aldus bij de beoordeling of aanleiding bestaat de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, Verordening ook de aangevoerde omstandigheden in het kader van familie- en gezinsleven in volle omvang en in samenhang met de overige aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, maar dienaangaande verwezen heeft naar een reguliere procedure, heeft verweerder zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste lid, Verordening, niet draagkrachtig gemotiveerd. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 mei 2015 leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond treft doel.

9. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.

10. Nu verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen ten aanzien van aangevoerde feiten en omstandigheden, is de voorzieningenrechter niet in staat te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten. Gelet op de aard van de gevolgde procedure ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding om artikel 8:51a Awb toe te passen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.

11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 490,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 490,- in verband met het beroep.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van de Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

Rechtsmiddel