Home

Raad van State, 02-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062, 201606886/1/A1

Raad van State, 02-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062, 201606886/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 augustus 2017
Datum publicatie
2 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2062
Zaaknummer
201606886/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Uitspraak

201606886/1/A1.

Datum uitspraak: 2 augustus 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Rucphen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2016 in zaak nr. 16/2105 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 januari 2016 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) van de korpschef van politie van 18 januari 2016. Hierin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is vereist. Daaraan ligt ten grondslag dat [appellant] op 18 oktober 2015 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Bij hem werd een ademalcoholgehalte van 815 µg/l geconstateerd. [appellant] is een beginnend bestuurder.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet tot het opleggen van een onderzoek en het schorsen van het rijbewijs mocht overgaan, omdat [appellant] voor hetzelfde feit reeds strafrechtelijk was veroordeeld. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een dubbele bestraffing, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling die inhoudt dat het onderzoek naar de rijgeschiktheid en het als eventueel gevolg daarvan ongeldig verklaren van het rijbewijs geen criminal charge is in de zin van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Deze jurisprudentie verdraagt zich volgens [appellant] niet met de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft gegeven aan het verbod van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit. Uit het arrest van het EHRM van 10 februari 2009, Sergey Zolotukhin tegen Rusland, nr. 14939/03 (www.echr.coe.int) volgt volgens [appellant] dat de Afdeling in haar jurisprudentie uitgaat van een te restrictieve uitleg van het begrip "hetzelfde feit".

2.1.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat het onderzoek naar de rijgeschiktheid en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1460, betreft dit een bestuurlijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De maatregel strekt daarmee tot bevordering van de verkeersveiligheid. Hierbij is van belang geacht dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of een sanctie. Dat betekent dat het opleggen van deze maatregel nadat reeds een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, niet als een dubbele bestraffing in strijd met het ne-bis-in-idem-beginsel heeft te gelden.

    Het door [appellant] aangehaalde arrest van het EHRM biedt geen grond om hierover anders te oordelen. In dit arrest heeft het EHRM uitleg gegeven aan artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, waarin het verbod op dubbele bestraffing is neergelegd. Daarbij is het EHRM ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden van hetzelfde feit ("the same offence") kan worden uitgegaan. Daargelaten dat het Zevende Protocol bij het EVRM niet door het Koninkrijk der Nederlanden is geratificeerd en derhalve niet in werking is getreden voor Nederland, steunt de voormelde jurisprudentie niet op de overweging dat aan een strafrechtelijke veroordeling wegens het rijden onder invloed van alcohol niet hetzelfde feit ten grondslag ligt als aan een bestuurlijke maatregel als hier aan de orde.

    Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van Roessel

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017

457-727.