Raad van State, 11-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:22, 201602370/1/A3
Raad van State, 11-01-2017, ECLI:NL:RVS:2017:22, 201602370/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 januari 2017
- Datum publicatie
- 11 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:22
- Zaaknummer
- 201602370/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om haar in te schrijven in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie] te Vaals afgewezen.
Uitspraak
201602370/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], naar zij stelt thans wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/1293 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om haar in te schrijven in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie] te Vaals afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Ikiz, advocaat te Vaals, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Croughs en M.J.F.L. Mans-Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 20 januari 2014 verzocht om in de brp te worden ingeschreven op het adres [locatie] te Vaals. Dit was eveneens haar laatst bekende adres in de brp. Per 1 oktober 2013 is zij voor de derde keer uit de brp (voorheen: gemeentelijke basisadministratie) ambtshalve uitgeschreven naar "land onbekend". Het college van burgemeester en wethouders heeft geweigerd [appellante] op dit adres in te schrijven omdat zij daar volgens het college niet daadwerkelijk verbleef.
2. Het college voert aan dat [appellante] geen belang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. [appellante] woont niet meer in Vaals en kan niet in de brp worden ingeschreven voor een periode die in het verleden ligt, aldus het college.
2.1. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat de weigering om haar in te schrijven in de brp gevolgen heeft voor het recht op bijstand en zij daardoor mogelijk schade heeft geleden. Daarom heeft [appellante] belang bij haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:25).
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college uitgevoerde onderzoeken naar haar woonadres gerede twijfel hebben kunnen opleveren, of zij wel op [locatie] te Vaals woonachtig was. Dat zij bij controlebezoeken op dat adres op 24 februari 2014 en 28 maart 2014 niet beschikte over de juiste sleutel tot haar appartement, kwam volgens haar omdat de verhuurder het slot van de deur daarvan zonder toestemming had verwisseld. Wel beschikte zij over de sleutel van de voordeur van het pand. Bovendien heeft een controleur op 5 maart 2014 het appartement bezocht, waarbij uit de inrichting van het appartement duidelijk bleek dat zij dit bewoonde. Uit een gemeentelijke e-mail van 30 april 2014 blijkt dat zij is tegengewerkt bij de behandeling van haar verzoek tot inschrijving. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de controlebezoeken op 31 maart 2014, 8 mei 2014 en 20 augustus 2014 meegewogen. Van het controlebezoek op 31 maart 2014 is niet bekend hoe het heeft plaatsgevonden en of haar appartement daarbij is bezocht. Verder woonde zij op 8 mei 2014 en 20 augustus 2014 niet meer op [locatie], zodat de op die dagen uitgevoerde controlebezoeken niet relevant zijn. De rechtbank heeft miskend dat het college had moeten uitgaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van de aangifte en niet ten tijde van het besluit op bezwaar, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) wordt degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, op grond van zijn aangifte van verblijf en adres ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
Onder adres wordt in de Wet brp ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder q, het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres verstaan. Onder woonadres wordt in deze wet ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder o, het adres verstaan waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog hierop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, dient bij de toepassing van de Wet brp aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden te worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben.
3.3. Het adres waarop [appellante] heeft verzocht te worden ingeschreven in de brp is een aantal keer bezocht door een gemeenteambtenaar. Van die bezoeken zijn rapporten opgemaakt. In het rapport van het bezoek op 24 februari 2014 is vermeld dat [appellante] de deur van het appartement tevergeefs probeerde te openen, waarbij zij verklaarde: "altijd de sleutel het niet gedaan heeft en nog niet in de woning geweest is, probleem met de huurbaas". Blijkens het rapport van het op 5 maart 2014 afgelegde controlebezoek heeft [appellante] op die datum op straat een gemeenteambtenaar aangesproken en meegenomen naar haar appartement om te laten zien dat zij daar woonde. In het rapport is de inrichting van het appartement beschreven en vermeld dat zich in het appartement papieren bevonden, die aan [appellante] waren gericht. Volgens het rapport bestond de indruk dat in het appartement persoonlijke spullen waren neergelegd om een bewoonde indruk te wekken. [appellante] is te kennen gegeven dat het vermoeden bestond dat zij ergens anders woonde en dat wellicht nog vaker controles zouden worden uitgevoerd. Volgens het rapport van 28 maart 2014 stond op die dag een afspraak gepland met [appellante] voor controle van de woning [locatie], maar had zij geen sleutel bij zich om in de woning te komen.
3.4. [appellante] wijst er terecht op dat uit de omstandigheid dat bij het bezoek op 31 maart 2014 niemand in het pand is aangetroffen, niet blijkt dat zij niet in het appartement woonde. Voorts zijn de bevindingen bij bezoeken op 8 mei 2014 en 20 augustus 2014 niet relevant, omdat [appellante] erkent dat zij het appartement in die periode niet bewoonde en de bezoeken geen informatie hebben opgeleverd over de bewoning van het appartement in de periode daarvoor. Dit een en ander doet echter niet af aan de hiervoor, onder 3.3, weergegeven bevindingen tijdens eerdere bezoeken.
De gemeentelijke e-mail waarop [appellante] heeft gedoeld, is niet afkomstig van de gemeenteambtenaren die de woning aan de [locatie] op 24 februari 2014, 5 maart 2014 en 28 maart 2014 hebben bezocht en daarover rapporten hebben opgesteld en deze e-mail dateert van daarna. De e-mail geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in deze rapporten weergegeven bevindingen.
Gelet op de bevindingen zoals weergegeven in deze rapporten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan [appellante] was aannemelijk te maken dat zij haar woonadres had op [locatie] te Vaals en dat zij daarin niet is geslaagd. Weliswaar is op 5 maart 2014 geconstateerd dat zij toegang had tot een appartement op dat adres en zich daar aan haar gerichte stukken bevonden, maar bij bezoeken voor en na die datum kon zij het appartement niet openen. De stelling van [appellante] dat dit kan worden verklaard doordat toevallig op die dagen de verhuurder het slot van het appartement had verwisseld, acht de Afdeling niet aannemelijk. Volgens het rapport van het bezoek op 24 februari 2014 verklaarde [appellante] bij die gelegenheid dat zij nog niet in het appartement was geweest.
3.5. Reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woonadres had op [locatie] te Vaals is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college terecht niet is overgegaan tot inschrijving van [appellante] op dat adres. [appellante] moest haar woonadres daar hebben om op dat adres te worden ingeschreven in de brp. Nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval was, behoeft hetgeen zij overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
528.