Raad van State, 27-09-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2596, 201607251/1/A1
Raad van State, 27-09-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2596, 201607251/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 september 2017
- Datum publicatie
- 27 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2596
- Zaaknummer
- 201607251/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het college aan Kerkerak omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van steigers ten behoeve van de in- en verkoop van vaartuigen in de Voorzaan.
Uitspraak
201607251/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Kerkerak B.V., gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
2. het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
3. [appellant sub 3], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2016 in zaak nr. 16/95 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het college aan Kerkerak omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van steigers ten behoeve van de in- en verkoop van vaartuigen in de Voorzaan.
Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college, voor zover van belang, het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2015 vernietigd en het besluit van 18 mei 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Kerkerak en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Kerkerak heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2017, waar Kerkerak, vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. Brouwer, en [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van het college is tevens verschenen M.B. van Zorge.
Overwegingen
Inleiding
1. Kerkerak houdt zich bezig met de in- en verkoop van vaartuigen. Zij heeft op 23 juli 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van de door haar geplaatste steigers in de Voorzaan. Deze steigers zijn gesitueerd ter hoogte van de woningen aan de Havenstraat 103 tot en met 109. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie]. Zij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Volgens haar veroorzaken de activiteiten van Kerkerak overlast.
2. Ter plaatse van de steigers gold het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Zaandam". Dit plan, dat tot stand is gekomen onder de Woningwet 1901, behield op grond van artikel 9.3.2 Invoeringswet Wro zijn werking tot 1 juli 2013. Op 1 juli 2013 is het van rechtswege vervallen.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant sub 3] betoogt in haar incidenteel hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanhoudingsplicht bestond op grond waarvan het college de beslissing op de aanvraag had moeten aanhouden. Zij voert daartoe aan dat de wetgever bij het regelen van de voorbereidingsbescherming niet het oog heeft gehad op de situatie dat na het vervallen van de aanhoudingsplicht geen bestemmingsplan geldt waaraan de aanvraag kan worden getoetst. Nu ter plaatse geen bestemmingsplan geldt, waarin onder meer veiligheidsaspecten zijn geregeld, wordt door het nemen van een besluit op de aanvraag de veiligheid van omwonenden op het spel gezet.
3.1. Op 14 november 2013 heeft de raad van de gemeente Zaanstad een voorbereidingsbesluit genomen. Dit voorbereidingsbesluit is op 21 november 2013 in werking getreden.
Op 23 juli 2014 heeft Kerkerak een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Het nemen van een beslissing op deze aanvraag is vanwege het geldende voorbereidingsbesluit aangehouden. Het ontwerpbestemmingsplan "Havenstraat-Heemkade" heeft van 20 november 2014 tot en met 31 december 2014 ter inzage gelegen. De raad heeft niet binnen de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening vermelde termijn van twaalf weken na de termijn van terinzagelegging beslist over de vaststelling van het bestemmingsplan. Om die reden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gelet op artikel 3.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), de aanhoudingsverplichting komen te vervallen. Het op 12 maart 2015 genomen tweede voorbereidingsbesluit heeft de aanhoudingsverplichting niet doen herleven, nu dit besluit is genomen na het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning.
Dat, zoals [appellant sub 3] aanvoert, ter plaatse geen bestemmingsplan geldt, waaraan een aanvraag kan worden getoetst, maakt niet dat de aanhoudingsplicht niet is komen te vervallen. De aanhoudingsplicht strekt tot bescherming van het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan, dat, naar de laatste inzichten, het meest wenselijke is. Dat de aanhoudingsplicht vervalt als het nieuwe bestemmingsplan niet binnen de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro gestelde termijn wordt vastgesteld, is onder meer om de bescherming, die met die plicht wordt bewerkstelligd, in de tijd te begrenzen. Op een ingediende aanvraag om omgevingsvergunning dient dan te worden beslist overeenkomstig het op dat moment geldende planologisch regime, ook indien dat, zoals [appellant sub 3] stelt, vanwege het ontbreken van een geldend bestemmingsplan gebrekkig is.
Het betoog faalt.
4. Het college en Kerkerak betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Zij voeren daartoe aan dat de aanvraag terecht is getoetst aan het geldende recht, de Bouwverordening Zaanstad 2008. De aanvraag is daarmee in overeenstemming, aldus het college en Kerkerak.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 mei 2015 en 27 november 2015 een nieuw voorbereidingsbesluit gold, dat was genomen met het oog op de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan voor de bewuste gronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan in verband waarmee het voorbereidingsbesluit is genomen, samen met het voorbereidingsbesluit, als planologisch regime te gelden, waaraan het college de aanvraag had moeten toetsen.
4.2. Zoals hiervoor is overwogen, diende het college na het vervallen van de aanhoudingsplicht, op de aanvraag van Kerkerak beslissen. Dit heeft het college op 18 mei 2015 gedaan.
4.3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een, voor zover thans van belang, een bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Voor het bouwen van de steigers was geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist. Weliswaar was op 12 maart 2015 door de raad van de gemeente Zaanstad een voorbereidingsbesluit genomen, maar in dit voorbereidingsbesluit is geen toepassing gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, van de Wro. Er was derhalve geen sprake van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
De gronden op grond waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden geweigerd, zijn opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Een voorbereidingsbesluit en een ontwerpbestemmingsplan zijn daarin niet opgenomen. Nu ten tijde van het nemen van de besluiten van 18 mei 2015 en 27 november 2015 geen bestemmingsplan, beheersverordening of exploitatieplan, of regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro, van kracht was, kon de aanvraag alleen worden geweigerd op één van de andere gronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, waaronder de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening. Deze beoordeling heeft het college ook gemaakt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog van het college en Kerkerak slaagt.
5. De overige door [appellant sub 3] in haar incidenteel hogerberoepschrift vermelde gronden richten zich niet tegen de rechtbankuitspraak. Zij dienen in het kader van de behandeling van het hoger beroep derhalve buiten bespreking te blijven.
Conclusie
6. De hoger beroepen van het college en Kerkerak zijn gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 november 2015 bespreken in het licht van hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, voor zover die gronden na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
Beoordeling van het beroep
7. [appellant sub 3] heeft betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de Bouwverordening. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er op eigen terrein onvoldoende ruimte is om te parkeren.
7.1. Bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening hanteert het college de Parkeernota Zaanstad 2013. Volgens het college voorziet die Parkeernota niet in parkeernormen voor steigers ten behoeve van de in- en verkoop van vaartuigen. Verwezenlijking van het bouwplan zal echter wel tot enige vergroting van de parkeerbehoefte leiden. Het college is uitgegaan van een parkeerbehoefte van twee parkeerplaatsen. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat geen sprake is van een showroom of haven, maar dat bezoekers op afspraak een vaartuig komen bezichtigen. Volgens het college heeft Kerkerak op eigen terrein voldoende ruimte om in de benodigde parkeerplaatsen te voorzien. Het bouwplan voldoet aldus aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, aldus het college.
7.2. [appellant sub 3] heeft in beroep de parkeerbehoefte van twee parkeerplaatsen niet bestreden. Zij heeft slechts aangevoerd dat deze parkeerplaatsen niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. De enkele stelling van [appellant sub 3] dat het perceel van Kerkerak is volgebouwd, is daartoe niet voldoende. De Afdeling betrekt daarbij dat uit de zich in het dossier bevindende foto's en de ter zitting getoonde foto's blijkt dat op het terrein van Kerkerak voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
8. [appellant sub 3] heeft voorts betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij heeft daartoe aangevoerd dat van een daadwerkelijke welstandstoets niet is gebleken, nu niet is gemotiveerd aan welke criteria is getoetst.
8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de eisen van welstand. Het heeft dit standpunt gebaseerd op een advies van 25 september 2014. In het advies is vermeld dat het relevante beleid is opgenomen in hoofdstuk 2 en 5. Het advies bevat verder niet meer dan de mededeling dat het bouwplan voldoet aan het beleid. De Afdeling is van oordeel dat dit advies gelijkgesteld kan worden met een zogeheten stempeladvies. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5409), kan een college, in geval van een positief stempeladvies van een welstandscommissie, niet volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies, indien door de desbetreffende appellant gemotiveerd wordt betwist dat het desbetreffende bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. De enkele stelling in het bezwaarschrift dat de schepen het uitzicht op het water blokkeren, kan, anders dan [appellant sub 3] ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, niet als een gemotiveerde betwisting van het advies dat het bouwen van steigers voldoet aan redelijke eisen van welstand worden aangemerkt. Nu niet is gebleken dat het advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet op het advies van 25 september 2014 heeft mogen afgaan.
Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat het college heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de in de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgenomen richtafstanden van 50 m overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op één van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het betoog geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren.
10. Voor zover [appellant sub 3] tot slot heeft betoogd dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ook de overige door Kerkerak gerealiseerde bouwwerken op het perceel had moeten betrekken, overweegt de Afdeling dat niet is gemotiveerd waarom de aanwezigheid van die bouwwerken voor de beoordeling van de aanvraag om verlening van omgevingsvergunning voor het oprichten van steigers relevant is.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 27 november 2015 is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van Kerkerak B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2016 in zaak nr. 16/95;
IV. verklaart het door [appellant sub 3] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. gelast dat de griffier van de Raad van State aan Kerkerak B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
473.