Home

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3320, 201704489/1/A3

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3320, 201704489/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 december 2017
Datum publicatie
6 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3320
Formele relaties
Zaaknummer
201704489/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 6 april 2016 heeft [appellant] de Raad voor de Kinderbescherming verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) het dossier van zijn minderjarige [zoon] te verstrekken.

Uitspraak

201704489/1/A3.

Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2017 in zaak nr. 16/4563 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Raad voor de Kinderbescherming.

Procesverloop

Bij brief van 6 april 2016 heeft [appellant] de Raad voor de Kinderbescherming verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) het dossier van zijn minderjarige [zoon] te verstrekken.

Bij brief van 8 juli 2016 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op zijn verzoek. Voorts heeft [appellant] de rechtbank verzocht een dwangsom vast te stellen.

Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft de raad voor de Kinderbescherming beslist op het Wob-verzoek.

Bij uitspraak van 12 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek tot vaststelling van een dwangsom afgewezen en de Raad voor de Kinderbescherming veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 12,22. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Wob-verzoek

1.    Bij brief van 6 april 2016 heeft [appellant] de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om inzage en afgifte van het dossier met betrekking tot zijn minderjarige [zoon]. Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft de Raad voor de Kinderbescherming op dit verzoek beslist.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft het beroep wegens het niet-tijdig beslissen van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Raad voor de Kinderbescherming reeds op 18 augustus 2016 een besluit had genomen op zijn Wob-verzoek. De rechtbank heeft het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit volledig tegemoet komt aan het verzoek van [appellant] en hij aldus geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep. Ten aanzien van het verzoek tot het vaststellen van een dwangsom heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ingebrekestelling van 7 mei 2016 daadwerkelijk heeft verzonden. Omdat de ingebrekestelling op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een vereiste is voor het toekennen van een dwangsom, heeft de Raad voor de Kinderbescherming geen dwangsom verbeurd en dient het verzoek tot het vaststellen van een dwangsom te worden afgewezen, aldus de rechtbank.

Hogerberoepsgronden [appellant]

3.    De Raad voor de Kinderbescherming stelt zich op het standpunt dat hij de brief van 7 mei 2016 nooit heeft ontvangen. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot het vaststellen van een dwangsom heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat uit de wet noch uit de jurisprudentie volgt dat een brief aangetekend moet worden verzonden. Volgens [appellant] heeft hij zijn brief van 7 mei 2016, die volgens hem een ingebrekestelling inhoudt, verzonden naar het juiste adres en beschikt hij over een deugdelijke verzendadministratie. Nu de brief per post is verzonden, moet volgens hem worden aangenomen dat deze enkele dagen later door de Raad voor de Kinderbescherming is ontvangen. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat hij vele brieven naar andere bestuursorganen heeft verzonden en dat daarbij van verzendproblemen niet is gebleken.

3.1.    De enkele stelling van [appellant] dat in zijn brief het juiste adres zou zijn opgenomen, is niet voldoende om aan te nemen dat de brief daadwerkelijk is verzonden. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij de brief ter post heeft bezorgd dan wel bij de Raad voor de Kinderbescherming heeft afgegeven, bijvoorbeeld door getuigenverklaringen of ander bewijsmateriaal. [appellant] heeft zijn stelling dat hij over een deugdelijke verzendadministratie beschikt en dat bij verzending van brieven naar andere bestuursorganen van verzendproblemen niet is gebleken niet met objectieve en controleerbare gegevens ondersteund, zodat daaraan niet de door hem voorgestane betekenis kan worden toegekend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ingebrekestelling van 7 mei 2016 daadwerkelijk heeft verzonden.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de Raad voor de Kinderbescherming in de verletkosten te veroordelen. Hij voert daartoe aan dat hij een juridisch adviseur is en dat hij inkomsten daaruit is mis gelopen, omdat hij naar de zitting van de rechtbank is gekomen.

4.1.     Bij de stukken die [appellant] heeft overgelegd in het kader van zijn beroep op betalingsonmacht teneinde vrijstelling van het griffierecht te verkrijgen, zit een opgave van zijn inkomsten die hij in de jaren 2016 en 2017 heeft vergaard. Uit deze opgave blijkt niet dat hij in die periode als juridisch adviseur werkzaam is geweest en inkomsten uit die werkzaamheden heeft gehad. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij inkomsten is misgelopen, omdat hij naar de zitting van de rechtbank is gekomen met onvoldoende objectieve stukken heeft ondersteund. De door [appellant] bij de rechtbank overgelegde declaratie maakt dat niet anders, reeds omdat deze declaratie betrekking heeft op een tijdvak dat ziet op een periode ruim voordat de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden.

    Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Soffner

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

818.