Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558, 201708688/1/A3
Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558, 201708688/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2018
- Datum publicatie
- 31 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:3558
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:6995, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201708688/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 8 september 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen betreffende door hem aan JRR gerichte verzoeken om informatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Uitspraak
201708688/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017 in zaken nrs. 16/2147, 16/3960, 16/3961, 16/4784, 16/4785, 16/4786, 16/4787, 16/4788, 16/6158, 16/6159, 16/6161, 16/6585, 16/7193, 16/7195, 16/8091 en 16/8111 in het geding tussen:
[appellant]
en
stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: JRR).
Procesverloop
Bij uitspraak van 8 september 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen betreffende door hem aan JRR gerichte verzoeken om informatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
JRR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2018, waar [appellant] en JRR, vertegenwoordigd door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de periode van 23 september 2014 tot 15 augustus 2016 heeft [appellant] twaalf verzoeken om informatie bij JRR ingediend. Dit betreft onder meer verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) over de klachtencommissie, medewerkers, beleid, de bestuurders, de ondernemingsraad, de Nationale ombudsman en klokkenluidersregelingen.
2. [appellant] heeft beroepen ingesteld tegen naar aanleiding van deze verzoeken genomen besluiten, dan wel tegen niet tijdig beslissen.
De rechtbank heeft de beroepen van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. [appellant] heeft een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures gevoerd en voert thans een groot aantal procedures tegen instanties die rechtstreeks of indirect zijn betrokken of betrokken zijn geweest bij de voogdij van één of meer kinderen waarvan hij de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. Hij heeft diverse Wob-verzoeken en verzoeken om dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, waarbij hij een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd. Hij heeft 500 verzoeken ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en 589 bij JRR. In een grote hoeveelheid procedures gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten in verband met het voeren van procedures heeft hij gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In veel zaken lag reeds een inhoudelijk besluit dan wel een reactie van het bestuursorgaan voor en stelde [appellant] desondanks beroep tegen niet tijdig beslissen in. Hij voerde vervolgens geen inhoudelijke gronden aan. Uit de wijze waarop [appellant] procedeert, blijkt volgens de rechtbank dat het hem uitsluitend te doen is om dwangsommen of proceskosten te incasseren, dan wel JRR dwars te zitten.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij misbruik van recht maakt. Hij voert aan dat dit in strijd is met zijn recht op toegang tot de rechter dat wordt gewaarborgd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft de informatie nodig omdat hij publiceert over misstanden bij de rechterlijke macht en in de jeugdzorg, om cliënten juridisch bij te staan en voor zijn zoon die sinds 2004 onrechtmatig in pleeggezinnen verblijft. Het is zijn persoonlijke belang om de informatie op te vragen en hij heeft recht op dwangsommen, omdat er niet tijdig is beslist, aldus [appellant]. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] nader toegelicht dat hij eerder wel altijd informatie heeft gekregen en werd opgebeld voor overleg en dat de gemeente Capelle aan den IJssel een financiële schikking met hem heeft getroffen. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat zijn verzoeken legitiem zijn. Hij wordt nu gedwarsboomd bij het schrijven van zijn boek over misstanden in de Jeugdzorg en bij de rechter, waarvoor hij de stukken direct of indirect nodig heeft, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
3.2. In de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] in korte tijd, zoals door hem ter zitting van de Afdeling in die zaak is bevestigd, ongeveer 570 Wob-verzoeken bij JRR heeft ingediend. Daarnaast heeft hij 55 bestuursrechtelijke procedures tegen JRR aanhangig gemaakt, waarvan minstens 49 procedures uitsluitend zijn gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Daarnaast is [appellant] 50 civielrechtelijke procedures gestart tegen JRR die verband houden met kinderbeschermingsmaatregelen en omgangsregelingen aangaande zijn zoon. In dat verband heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling in de voormelde zaak toegelicht dat zijn zoon in 2004 uit huis is geplaatst en dat hij sindsdien een conflict met JRR heeft. In een brief van de Nationale ombudsman van 13 februari 2017 is vermeld dat op 29 juli 2013 aan [appellant] is medegedeeld dat zijn klachten over instanties die betrokken zijn bij de zorg rond zijn minderjarige zoon niet meer zullen worden behandeld, omdat het doel van de klachtbehandeling, herstel van contact en van een respectvolle en constructieve communicatie tussen burger en instantie, niet kan worden bereikt. In de brief is voorts vermeld dat geen reden bestaat op dit standpunt terug te komen, omdat nog steeds het patroon is dat [appellant] een groot aantal procedures voert rond de zorg voor zijn zoon, waarbij het doel van ingediende klachten niet lijkt te zijn gericht op het verbeteren van het contact.
Aan de zaken die nu aan de orde zijn liggen twaalf verzoeken ten grondslag, waarvan er acht uit meerdere deelverzoeken bestaan. Een van de verzoeken bestaat uit 110 verschillende onderdelen. Veel van de verzoeken zijn ruim geformuleerd, zo luidt een van de verzoeken: "alle informatie (procedures, protocollen, e.d.) m.b.t. alle bestuurlijke aangelegenheden in het kader van jeugdbescherming en jeugdreclassering m.b.t. al uw verschillende vestigingen". Ook vraagt [appellant] in veel van de verzoeken om stukken van de afgelopen twintig jaar. Zijn verzoeken zien derhalve naar alle waarschijnlijkheid op een zeer grote hoeveelheid documenten. Tien van de door [appellant] ingestelde beroepen tegen niet tijdig beslissen, heeft hij ingesteld nadat JRR reeds een besluit op het verzoek had genomen. De tien, gespreid over een aantal maanden genomen besluiten, zijn juist geadresseerd. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] verklaard geen van de besluiten te hebben ontvangen. Namens JRR is verklaard dat in overleg met [appellant] brieven niet per aangetekende post worden verstuurd, omdat hij in het verleden aangetekend verzonden brieven weigerde.
3.3. Uit de handelwijze van [appellant] blijkt dat het hem er niet daadwerkelijk om te doen is de verzochte informatie te verkrijgen. Zo heeft hij geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de besluiten van JRR op zijn verzoeken. In plaats daarvan heeft [appellant], zoals hiervoor reeds vermeld, uitsluitend beroepen ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen, waarbij hij bovendien de rechtbank heeft verzocht om hem een bedrag aan verbeurde dwangsommen toe te kennen alsook om JRR in de proceskosten te veroordelen. In een van de beroepen vraagt hij om toekenning van een verbeurde dwangsom van € 138.600,00. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] verklaard dat hij de Wob-verzoeken onder andere heeft ingediend omdat JRR hem op onjuiste wijze bejegent. Ook heeft hij verklaard dat de jeugdzorg in Nederland "verrot" is en dat de "arrogantie die hij bij JRR ziet, onbeschrijfelijk is". De verzoeken en de hierop volgende procedures ter zake van ingebrekestellingen, dwangsommen, bezwaar en beroep getuigen van frustratie jegens JRR en van een intentie de strijd met JRR op deze wijze voort te zetten. De niet onderbouwde stellingen van [appellant] dat hij de informatie wenst omdat hij publiceert, cliënten bijstaat en zijn zoon onrechtmatig in pleeggezinnen verblijft, overtuigen de Afdeling er gelet op het voorgaande niet van dat de handelwijze van [appellant] is ingegeven door de daadwerkelijke wens de verzochte informatie te verkrijgen. Voor zover hij ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld dat hij de informatie nodig heeft voor het schrijven van zijn boek, overtuigt dit de Afdeling niet van het tegendeel. Niet aannemelijk is dat het nodig is een zo groot aantal verzoeken met dergelijk omvangrijke inhoud in te dienen en met name niet dat het nodig is daarover vervolgens procedures te voeren die niet zien op de inhoudelijke afhandeling van deze verzoeken. Dat hij dit doet omdat hij vindt dat het bestuursorgaan in een eerder stadium contact met hem dient op te nemen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, strookt niet met de stelling dat het hem gaat om het verkrijgen van de inhoud. Bij de bestuursrechter bestaat immers de mogelijkheid het besluit op de inhoud ter toets voor te leggen, hetgeen duidelijkheid zou geven over de juistheid van een eventuele weigering van onder de verzoeken vallende documenten. Dat de gemeente Capelle aan den IJssel een financiële schikking met [appellant] heeft getroffen strookt evenmin met dit standpunt en toont ook niet aan dat de onderliggende verzoeken dan wel de verzoeken die nu aan de orde zijn daarmee legitiem zijn. Of de besluiten al dan niet door [appellant] zijn ontvangen doet aan het voorgaande niet af. Niet aannemelijk is dat geen enkele van de brieven [appellant] heeft bereikt en, nog belangrijker, dit doet niet af aan het feit dat hij in elk geval in de beroepsprocedure de beschikking had over de besluiten en dit er niet toe heeft geleid dat hij alsnog de inhoudelijke afdoening daarvan op enig moment aan de orde heeft gesteld.
3.4. Het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden leidt de Afdeling tot de conclusie dat [appellant], net als in de zaak die leidde tot de uitspraak van 6 december 2017, met het indienen van de verzoeken en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen daarop genomen besluiten dan wel tegen het uitblijven daarvan niet beoogt kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar de goede gang van zaken binnen de organisatie JRR te frustreren en daarbij geldsommen zoals dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen incasseren. Derhalve zijn de bevoegdheden om verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden evident aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] misbruik van recht maakt.
3.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen. Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
3.6. Het betoog faalt.
4. De rechtbank heeft terecht de door [appellant] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen op betalingsonmacht in verband met de heffing van griffierecht afgewezen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. JRR heeft gevraagd om [appellant] op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in haar proceskosten te veroordelen.
6.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1102, is het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een besluit waarin een bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat betrokkene misbruik maakt van recht, in beginsel niet kennelijk onredelijk. Dat is mogelijk anders indien de bestuursrechter op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten en omstandigheden reeds eerder heeft aangenomen dat betrokkene misbruik van recht heeft gemaakt. Nu de Afdeling in de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, op grond van vergelijkbare feiten en omstandigheden heeft aangenomen dat [appellant] misbruik van recht maakt, behelst het instellen van hoger beroep door [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank dat hij misbruik van recht maakt kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
7. [appellant] dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van JRR te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt [appellant] tot vergoeding van bij de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
317.