Raad van State, 24-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4377, 201903626/1/V3
Raad van State, 24-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4377, 201903626/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 24 december 2019
- Datum publicatie
- 29 januari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:4377
- Zaaknummer
- 201903626/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 oktober 2017 in zaak nr. 17/9046 vernietigd, het besluit van de staatssecretaris van 5 april 2017 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Uitspraak
201903626/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[de vreemdeling],
appellant,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 oktober 2017 in zaak nr. 17/9046 vernietigd, het besluit van de staatssecretaris van 5 april 2017 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 13 april 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 16 september 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en vastgesteld dat hij de vreemdeling geen dwangsom verschuldigd is.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, beroep ingesteld.
Overwegingen
Belangenafweging bij verwijderingsmaatregel
1. In het besluit van 16 september 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. In de uitspraak van 7 november 2018 heeft de Afdeling overwogen dat dit besluit een verwijderingsmaatregel als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229) is en dat de staatssecretaris daarom een belangenafweging had moeten maken om te bepalen of de vreemdeling een onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel. Aan het besluit van 13 april 2019 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van de vreemdeling per e-mail heeft laten weten dat de vreemdeling Nederland inmiddels heeft verlaten. De staatssecretaris stelt in het besluit daarom niet meer toe te komen aan een belangenafweging over de verwijdering.
2. Omdat onbestreden is dat de vreemdeling Nederland intussen heeft verlaten, kan hij met zijn beroep niet bereiken dat hij alsnog rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
2.1. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris, door vast te stellen dat hij geen rechtmatig verblijf heeft terwijl hij niet meer hier te lande verblijft, feitelijk een inreisverbod uitvaardigt, omdat dit gevolgen heeft voor zijn verblijfsrecht als hij zich in de toekomst weer naar Nederland zou begeven, volgt de Afdeling niet. In die situatie zou de vreemdeling, als burger van de Unie, immers gewoon weer in aanmerking komen voor rechtmatig verblijf van drie maanden (artikel 8.11 van het Vb 2000).
2.2. Het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de vaststelling van de staatssecretaris dat hij geen rechtmatig verblijf heeft, kan hem dus niet in een gunstiger positie brengen. De vreemdeling heeft in zoverre daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
3. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de vaststelling dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft.
Tijdigheid van het nieuwe besluit
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris hem een dwangsom verschuldigd is omdat hij niet tijdig opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Hij betoogt dat hij de staatssecretaris niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Anders dan de staatssecretaris heeft vermeld, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 niet dat de staatssecretaris een beslistermijn van zes weken had, aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beslistermijn op 19 december 2018, zes weken na verzending van de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, is verlopen. Dat is immers de wettelijke beslistermijn (artikel 7:10, eerste lid, van de Awb). Dat die termijn niet uitdrukkelijk in de uitspraak van 7 november 2018 is vermeld, doet hieraan niet af, omdat in die uitspraak geen van de wet afwijkende termijn is gesteld.
4.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling de staatssecretaris op 27 februari 2019, twee maanden en een week na het verlopen van de beslistermijn, in gebreke heeft gesteld. Die termijn is in dit geval niet zo lang dat moet worden geoordeeld dat de vreemdeling dit onredelijk laat heeft gedaan. Omdat de staatssecretaris daarna niet binnen twee weken opnieuw op het bezwaar heeft beslist, heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling geen dwangsom verschuldigd is (artikel 4:17, derde lid, van de Awb).
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de beslissing dat de staatssecretaris de vreemdeling geen dwangsom verschuldigd is. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. Omdat de ingebrekestelling is ontvangen op 27 februari 2019 is de eerste dag dat een dwangsom verschuldigd is 14 maart 2019. De staatssecretaris heeft op 13 april 2019 opnieuw op het bezwaar beslist en was toen 31 dagen in verzuim. De dwangsom bedraagt voor de eerste veertien dagen € 23,00 per dag, voor de daaropvolgende veertien dagen € 35,00 per dag en voor de resterende drie dagen € 45,00 per dag (artikel 4:17, tweede lid, van de Awb). Dat betekent dat de staatssecretaris een dwangsom van € 947,00 heeft verbeurd.
6. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de vaststelling dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de beslissing dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling geen dwangsom verschuldigd is;
III. stelt de hoogte van de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar vast op een bedrag van € 947,00 (zegge: negenhonderdzevenenveertig euro);
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
373-846.