Home

Raad van State, 16-04-2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, 202001059/1/V1

Raad van State, 16-04-2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, 202001059/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 april 2021
Datum publicatie
21 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2021:790
Zaaknummer
202001059/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Uitspraak

202001059/1/V1.

Datum uitspraak: 16 april 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 januari 2020 in zaak nr. 19/6131 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Nigeria en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Referent, geboren op [geboortedatum] 2010, is zijn minderjarige zoon. De zoon en zijn moeder, de partner van de vreemdeling, hebben de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling stelt dat hij de hoofdverzorger is en dat hij daarom op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn zoon afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag - onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 - afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem slechts marginale zorg- en opvoedtaken verricht.

2.       Deze uitspraak maakt deel uit van een cluster van drie uitspraken over het verblijfrecht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354 (het arrest). In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag wanneer er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest is. In twee andere uitspraken van vandaag gaat de Afdeling in op de vraag of het arrest succesvol kan worden ingeroepen als de vreemdeling een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft (ECLI:NL:RVS:2021:789) en op de toepassing van het arrest bij andere gezinssamenstellingen (ECLI:NL:RVS:2021:788).

3.       Het wettelijk kader en de genoemde beleidsregels zijn opgenomen in bijlage I, die deel uitmaakt van deze uitspraak. De voor deze zaak relevante overwegingen uit het arrest zijn opgenomen in bijlage II, die ook deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van de grieven

4.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn zoon geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat. Uit de door hem overgelegde bewijsstukken blijkt volgens de vreemdeling dat hij de hoofdverzorger is en dat daarom tussen hem en zijn zoon een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Verder bestaat effectief genot van de rechten uit artikel 20 van het WVEU alleen als een kind door beide ouders wordt opgevoed, omdat de emotionele band tussen ouders en hun kinderen niet kan worden vervangen door derden, aldus de vreemdeling. Verder volgt volgens de vreemdeling uit punt 72 van het arrest dat de staatssecretaris bij de beoordeling of artikel 20 van het VWEU aan de weigering van een verblijfsrecht in de weg staat, rekening moet houden met het recht op gezinsleven en de belangen van het kind.

De rechtspraak van het Hof en de Afdeling

4.1.    Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

4.2.    Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat (zie het arrest, punt 70). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1).

4.3.    Voorts volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:789, onder 5.1, dat het, in een geval als hier aan de orde, in eerste instantie aan een vreemdeling is om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat.

Beoordeling in deze zaak

4.4.    Ter onderbouwing van het betoog dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht en door de weigering hem verblijf toe te staan zijn zoon daarom het risico loopt het grondgebied van de Unie te moeten verlaten, heeft de vreemdeling de volgende bewijsstukken overgelegd: een verklaring van de basisschool van 13 september 2018, een ongedateerde afspraakkaart van de tandarts van zijn zoon, verklaringen van de moeder van 3 april 2019 en 20 mei 2019, verklaringen van de buurman van de moeder en de kerk van de vreemdeling van 20 mei 2019, foto's en ten slotte een arbeidsovereenkomst met [bedrijf A] en een uitzendovereenkomst met [bedrijf B] en loonstroken van beide werkgevers van de moeder. De staatssecretaris heeft alle bewijsstukken bij zijn beoordeling betrokken.

4.5.    De rechtbank heeft overwogen dat de overgelegde stukken laten zien dat de vreemdeling een betrokken vader is, maar zij heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich - onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 - terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon zonder hem niet in Nederland kan blijven en dus feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten en hem te volgen naar Nigeria. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij ouderlijk gezag heeft over zijn zoon. De vreemdeling heeft verder zijn stelling dat hij vanaf de geboorte van zijn zoon betrokken is geweest bij diens opvoeding en verzorging, niet aannemelijk gemaakt met de door hem overgelegde bewijsstukken. De stelling van de vreemdeling en de moeder dat de vreemdeling sinds de geboorte van zijn zoon op [geboortedatum] 2010 in zijn buurt heeft gewoond, heeft hij niet met een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (de BRP) aangetoond of met andere bewijsstukken aannemelijk gemaakt. Uit de door de vreemdeling overgelegde brief van 7 augustus 2019 van de Gemeente Amsterdam ter bevestiging van inschrijving in de BRP, blijkt dat de vreemdeling pas per die datum op het adres van zijn zoon en de moeder staat ingeschreven. Nu uit de bevestiging van inschrijving niet blijkt dat de vreemdeling vóór 7 augustus 2019 in de buurt van zijn zoon heeft gewoond, kan de bevestiging van inschrijving - anders dan een uittreksel uit de BRP, waarin ook historische gegevens worden vermeld - niet dienen tot bewijs van de stelling van de vreemdeling dat hij vanaf de geboorte van zijn zoon bij diens verzorging en opvoeding betrokken is geweest. De verklaring van de buurman, waarin staat dat de vreemdeling, zijn zoon en de moeder al enkele jaren samenwonen, is, nu de vreemdeling zich pas ná het besluit van 19 juli 2019 op het adres van zijn zoon en de moeder heeft ingeschreven, zonder dat daarbij is verklaard waarom de vreemdeling zich niet eerder op dat adres heeft kunnen inschrijven, onvoldoende om aannemelijk te achten dat de vreemdeling al enkele jaren met zijn zoon samenwoont. In het licht van het vorenstaande bieden de overige door de vreemdeling overgelegde stukken onvoldoende grond voor het oordeel dat zijn zoon zonder hem niet in Nederland kan blijven en dus feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. In de verklaring van de basisschool staat dat de vreemdeling zijn zoon regelmatig brengt en haalt en dat hij aanwezig is bij rapportbesprekingen, ouderavonden en schoolreisjes. Op de afspraakkaart staat dat de vreemdeling met zijn zoon naar alle afspraken is geweest. In de verklaring van de kerk staat dat de vreemdeling zijn zoon naar de kerkdiensten brengt en naar sport en bijles. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit geen zorg- en opvoedtaken zijn waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is. Uit de overgelegde stukken van [bedrijf A] en [bedrijf B] blijkt weliswaar dat de moeder werkt, maar niet zoveel uren dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de moeder de taken die de vreemdeling thans verricht niet op zich kan nemen. Verder kan uit de overgelegde foto's niet worden afgeleid dat de vreemdeling meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht, omdat dit slechts momentopnamen zijn. In het licht van het voorgaande, heeft de rechtbank met de staatssecretaris terecht aan de overgelegde verklaringen van de moeder niet de waarde gehecht die de vreemdeling wenst, omdat de verklaringen van de moeder niet objectief zijn. Al met al volgt uit de door de vreemdeling overgelegde bewijsstukken niet dat zijn zoon zonder hem niet in Nederland kan blijven en dus feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.

4.6.    De vreemdeling heeft verder ook niets aangevoerd waaruit volgt dat er een zodanige affectieve relatie met zijn zoon is dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat.

4.7.    Uit hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat tussen de vreemdeling en zijn zoon geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat en zijn zoon bij het niet toestaan van verblijf in Nederland niet het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.

De grief faalt.

5.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beantwoording van de vraag of beschermenswaardig gezinsleven bestaat, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet hetzelfde is als de beantwoording van de vraag of artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van een verblijfsrecht aan een derdelander, als die weigering tot gevolg heeft dat een kind van die derdelander dat Unieburger is, feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.

5.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, zoals de vreemdeling heeft aangevraagd, geen verdere strekking heeft dan het bevestigen van het bestaan van rechtmatig verblijf en dat een beroep op artikel 8 van het EVRM daarom niet kan leiden tot afgifte van dat document (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 12 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2772, onder 4.1, 14 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3147, onder 5.1, en 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2440, onder 8.1). De rechtbank heeft terecht overwogen dat, als de vreemdeling beoordeeld wil zien of hij aanspraak maakt op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, hij een daartoe strekkende aanvraag moet indienen.

De grief faalt.

6.       In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft geveld over zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.

6.1.    De klacht is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 29 april 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat door de rechtbank en hiervoor is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

De grief faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021

382-861.

 

BIJLAGE I

 

EVRM

Artikel 8

1        Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2        Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

VWEU

Artikel 20

1        Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

2        De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;

d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 9

1        Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met m, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf B10/2.2

[…]

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd

De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Ad c.

•       De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.

•       De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.

Ad d.

Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:

•       de leeftijd van het kind;

•       zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en

•       de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

[…]

 

BIJLAGE II

 

Het arrest Chavez-Vilchez

61      Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen, daaronder begrepen beslissingen tot weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie, die tot gevolg hebben dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd (arresten van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09, EU:C:2011:124, punt 42, en 6 december 2012, O e.a., C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 45).

62      De Verdragsbepalingen inzake het Unieburgerschap verlenen daarentegen geen autonome rechten aan onderdanen van een derde land. De eventuele rechten van onderdanen van derde landen zijn immers geen persoonlijke rechten van deze onderdanen, maar rechten die zijn afgeleid van die welke de burger van de Unie geniet. De doelstelling en de rechtvaardiging van die afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten onder meer het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie aantast (arresten van 13 september 2016, Rendón Marín, C-165/14, EU:C:2016:675, punten 72 en 73, en 13 september 2016, CS, C-304/14, EU:C:2016:674, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In dit verband heeft het Hof reeds vastgesteld dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin, ondanks het feit dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing is en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, aan een onderdaan die familielid is van die burger niettemin een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk genoopt is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten wordt ontzegd (zie in die zin arresten van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09, EU:C:2011:124, punten 43 en 44; 15 november 2011, Dereci e.a., C-256/11, EU:C:2011:734, punten 66 en 67; 13 september 2016, Rendón Marín, C-165/14, EU:C:2016:675, punt 74, en 13 september 2016, CS, C-304/14, EU:C:2016:674, punt 29).

[…]

70      In het onderhavige geval moet, voor de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, burger van de Unie, genoopt zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die artikel 20 VWEU hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, voor elk van de hoofdgedingen worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.

71      Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dat op zich niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.

72      Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste en tweede rechtsvraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.