Geen herleving WW-uitkering na te late terugkeer, mede als gevolg van reisbeperkingen door corona

Geen herleving WW-uitkering na te late terugkeer, mede als gevolg van reisbeperkingen door corona

Gegevens

Nummer
2023/67
Publicatiedatum
19 april 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:367
Rubriek
Uitspraak

Centrale Raad van Beroep 23 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:367, USZ 2023/77 m.nt. G.C. Boot

Samenvatting

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, nadat de WW-uitkering op 1 januari 2020 is geëindigd, langer dan zes maanden in het buitenland (Canada) heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Appellante wist dat zij binnen de herlevingstermijn van zes maanden terug diende te keren naar Nederland. Haar terugvlucht was op 10 april 2020 geannuleerd in verband met de situatie rond het coronavirus. Appellante heeft pas op 22 juni 2020, vlak voordat de herlevingstermijn was verlopen, via een e-mailbericht contact gezocht met het UWV. In een e-mail van 26 juni 2020 heeft de (eerste) uitkeringsdeskundige van het UWV aan appellante bericht dat hij van tevoren geen toezeggingen kan doen en dat haar situatie zal worden beoordeeld zodra zij is teruggekeerd in Nederland. Tevens heeft hij erop gewezen dat het haar eigen risico blijft. Op dat moment had appellante duidelijk moeten zijn dat zij voor 1 juli 2020 naar Nederland diende terug te keren en had zij moeten handelen. Appellante is echter in Canada gebleven en heeft eerst op 2 juli 2020 opnieuw contact opgenomen met het UWV. Op dat moment was de herlevingstermijn verstreken. Dat moet voor haar rekening blijven. Het UWV heeft het herlevingsverzoek van appellante in overeenstemming met de in het Landelijk Bericht neergelegde gedragslijn afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat terugkeer naar Nederland onmogelijk is of was (vanwege reisbeperkingen door de coronacrisis zoals sluiten van grenzen/geen vliegverkeer). Appellante heeft erkend dat in haar geval terugkeer naar Nederland voor 1 juli 2020 mogelijk was. Het UWV heeft deze gedragslijn dan ook consistent toegepast.

Noot

Deze noot is eerder verschenen in USZ 2023/77

1. Werkneemster ontvangt met ingang van 1 november 2018 een WW-uitkering. Wegens verblijf in het buitenland (Canada) wordt die uitkering met ingang van 1 januari 2020 beëindigd (art. 19 lid 1 onder e WW in combinatie met art. 20 lid 1 onder a WW). Op grond van art. 21 WW kan die uitkering herleven, maar dat kan slechts indien de periode tussen het eindigen van het recht en het vervallen van de omstandigheden die daartoe hebben geleid, niet langer is dan zes maanden (art. 21 lid 3, laatste zinsnede). Kort gezegd: de algemene herlevingstermijn na een uitsluitingsgrond bedraagt zes maanden. Dat betekent dat na die periode van zes maanden een geëindigd recht niet meer kan herleven, ook niet wanneer de beëindigingsgrond zich dan niet meer voordoet. De reden voor het opnemen van een algemene herlevingstermijn bestaat daaruit dat de wetgever het bestaan van een WW-uitkering voor een werknemer na die termijn niet wenselijk heeft geacht, omdat een dergelijke werknemer dan een te grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft (met instemming geciteerd door de CRvB op 26 oktober 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8497, USZ 1999/334).

2. Deze in 1987 ingevoerde bepaling is tot op heden steeds streng toegepast. De mij bekende jurisprudentie had steeds betrekking op langdurige detentie. Op 17 december 1991 oordeelde de CRvB dat ook wanneer de vrijheidsontneming achteraf onjuist was gebleken, de (maximale) herlevingstermijn toch van toepassing was: ‘De Raad wijst er in dit verband overigens op dat bij de totstandkoming van de onderhavige wetsbepaling uitdrukkelijk onder ogen is gezien dat deze bepaling ook kan worden toegepast in het geval waarin iemand ten onrechte in hechtenis blijkt te zijn genomen. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het om de feitelijke situatie van vrijheidsbeneming. In hoeverre de werknemer daaraan schuld heeft, speelt in dit verband geen rol.’ Op vergelijkbare wijze oordeelde de CRvB op 22 december 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AG8585, «USZ» 1999/52 en voegde daar aan toe dat naar zeggen van appellant de overschrijding van de zesmaandentermijn buiten zijn schuld heeft plaatsgevonden, maar dat dat ‘gelet op de hier aan de orde zijnde bepalingen die van dwingendrechtelijke aard zijn, niet van belang’ is. De CRvB overwoog daarbij ‘dat bepaald niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat bedoelde vrijheidsontneming (...) achteraf ten onrechte heeft plaatsgevonden’. In de zaak die beslist werd op 26 oktober 1999 (genoemd in 1) lijkt het er wel op dat de werknemer in kwestie ten onrechte op 24 oktober 1995 in Engeland was vastgezet: hij werd op 5 juni 1996 vrijgelaten ‘nadat hij niet schuldig was bevonden’. Ook daar kwam het niet tot herleving van de per 24 oktober 1995 ingegane beëindiging van de WW-uitkering. De enkele overschrijding van de herlevingstermijn, maakt dat de uitkering niet is herleefd. Op 19 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6259, «USZ» 2009/29 en op 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2175, «USZ» 2013/381 wordt op vergelijkbare wijze geoordeeld: of betrokkene een verwijt treft met betrekking tot of schuld heeft aan het langer dan zes maanden wegblijven is niet aan de orde.

3. Dat het UWV op 2 april 2020 een Landelijk Bericht IM Uitkeren heeft doen uitgaan waarin is vermeld dat in de situatie dat een herlevingsverzoek wordt gedaan en (tijdige) terugkeer onmogelijk is, vanwege reisbeperkingen, toch herleving kan plaatsvinden, is dus een echte uitzondering op het tot dan toe gevoerde strenge beleid. Bij de onmogelijkheid van terugkeer herleeft de uitkering vanaf de datum dat betrokkene oorspronkelijk zou terugkeren naar Nederland. Deze door de CRVB genoemde ‘buitenwettelijke begunstigende gedragslijn’ gold tot 22 juli 2020, toen de reisbeperkingen (vrijwel) geheel werden opgeheven.

4. In de onderhavige zaak was het voor betrokkene, naar zeggen, op zich mogelijk geweest voor 1 juli 2020 naar Nederland terug te keren. Van onmogelijkheid was dus geen sprake. Wat dat betreft had het UWV haar gedragslijn consistent toegepast. Ook was het niet zo dat het UWV aan haar uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen had gedaan dat het verstrijken van de herlevingstermijn haar niet zou worden tegengeworpen. Overigens was de werkneemster in kwestie al voor 1 januari 2020 voor langere tijd in het buitenland geweest, wat tot tijdelijke beëindiging van haar WW-uitkering had geleid. Ook om die reden had zij eerder dan in juni 2020 aan de bel moeten trekken.

5. De strikte jurisprudentie aangaande de maximale herlevingstermijn blijft dus een feit.

G.C. Boot

Gerrard Boot is hoogleraar arbeidsrecht aan de Universiteit Leiden