Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2002, AD9985, 00/6437 WAO

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2002, AD9985, 00/6437 WAO

Inhoudsindicatie

Werkgever belanghebbende bij besluit inzake weigering de aan werknemer toegekende WAO-uitkering te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Besluit appellant inzake weigering de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering te herzien in verband met toename van de arbeidsongeschiktheid. Bezwaar van werkgever niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de werkgever niet als belanghebbende is aan te merken.

In zijn uitspraak van 12 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/82 en USZ 2001/91, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1542 en zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 01/200 en JB 01/223, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2860, heeft de Raad reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, alsmede dat de hoedanigheid van belanghebbende niet afhankelijk is van de aard van het bestreden besluit, te weten een toekennings-, herzienings- of intrekkingsbesluit. In het thans voorliggende geval, waar het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit de weigering behelst om - in verband met een toename van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer - de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering reeds na een wachttijd van vier weken te herzien, komt de Raad niet tot een ander oordeel. Mede gelet op het belang van een heldere eenvoudig toe te passen, invulling van het begrip belanghebbende in zaken als thans aan de orde, is de Raad van oordeel dat als een werkgever bezwaar maakt, dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, gelet op diens hoedanigheid van werkgever, de aanwezigheid van een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij dat besluit dient te worden verondersteld, zodat gedaagde als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt.

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.

mrs. H. Bolt, G. van der Wiel, T.L. de Vries

Uitspraak

00/6437 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[X.] B.V., te [Y.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 17 december 1999 heeft gedaagde geweigerd de aan [A.] (hierna: de werknemer) krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering in verband met een toename van arbeids- ongeschiktheid per 1 februari 1999 te herzien met ingang van vier weken na de toename van de arbeidsongeschiktheid.

Bij besluit van 1 maart 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 17 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat gedaagde niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken bij laatstgenoemd besluit.

De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 1 november 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 19 februari 2001 uiteengezette gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Desgevraagd heeft de werknemer meegedeeld als partij aan het geding deel te willen nemen en toestemming te verlenen om zijn medische gegevens aan gedaagde, zijn werkgever, ter kennisname te brengen.

Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 29 maart 2001 ingediend.

Namens de werknemer heeft mr. J. de Jong, als rechtshulpverlener werkzaam bij CNV BedrijvenBond, bij schrijven van

4 april 2001 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde (met voorafgaand bericht) en de werknemer niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellant bij het bestreden besluit terecht gedaagde niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 17 december 1999.

Appellant heeft bij het bestreden besluit geoordeeld dat gedaagde niet als belanghebbende in de zin van de Awb is aan te merken omdat de werknemer een WAO-uitkering heeft die is ingegaan vóór 1 januari 1993 waardoor deze arbeids- ongeschiktheidsuitkering niet van invloed is op de vaststelling van de door gedaagde te betalen WAO-premie. Voorts heeft appellant bij het bestreden besluit overwogen dat, voor zover het besluit van 17 december 1999 meebrengt dat gedaagde aan de werknemer loon moet doorbetalen bij ziekte gedurende de wachttijd van 52 weken (en niet gedurende een wachttijd van vier weken), er geen sprake is van een rechtstreeks belang bij het besluit omdat de loondoorbetalingsverplichting niet rechtstreeks voortvloeit uit bedoeld besluit maar uit de contractuele relatie tussen gedaagde en de werknemer.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat gedaagde wel ontvankelijk is te achten in haar bezwaar en zij heeft daartoe als volgt overwogen:

"De rechtbank heeft in eerdere zaken reeds uitgesproken dat de rechtsontwikkeling en de nieuwe WAO-bepalingen in het kader van de Wet Pemba haar aanleiding geven het belanghebbende begrip in het kader van WAO-besluiten niet te beperkt op te vatten. Daarbij neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat de WAO sedert de inwerkingtreding van de Wet Pemba geen beperkt belanghebbende-begrip meer kent. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding alleen de werkgevers die geconfronteerd worden met de financiële gevolgen (zoals een hogere premie) van een WAO-besluit als belanghebbende bij een WAO-beslissing aan te merken. In dit verband wordt bijvoorbeeld gewezen op het - voor de werkgever direct van belang zijnde - oordeel van de uitvoeringsinstelling dat een WAO-verzekerde geschikt is voor het eigen werk. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking de rol die de werkgever overigens in het kader van de uitvoering van de WAO heeft, waarbij gedacht kan worden aan de taakstelling betreffende reïntegratie van arbeidsongeschikte werknemers."

Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

"Op 1 januari 1998 is de wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschikt-heidsverzekeringen (PEMBA) in werking getreden.

Ten gevolge hiervan is onder meer art. 2a WAO komen te vervallen. Dit artikel bepaalde dat belanghebbende in de zin van de WAO was degene op wiens aanspraken het besluit betrekking had (de werknemer).

Vanaf 1 januari 1998 is het belanghebbendenbegrip van art. 1:2 van de AWB gaan gelden voor alle besluiten die op grond van de WAO worden genomen. Dit artikel bepaalt dat belanghebbende degene is wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 1:2 van de AWB is bij de omschrijving van het begrip belanghebbende waar het betreft het aanwenden van rechtsmiddelen aansluiting gezocht bij de AROB-jurisprudentie. In die jurisprudentie is een aantal criteria te vinden dat gehanteerd wordt bij het bepalen of iemand een belang bij een besluit heeft.

Een belang moet objectief bepaalbaar zijn (geen subjectief gevoel) en voldoende actueel (geen mogelijk belang in de toekomst). Het moet gaan om een eigen belang (niet andermans belang) en een persoonlijk belang (geen algemeen belang). Als een belang kan worden aangewezen, moet ook worden vastgesteld of dit belang rechtstreeks bij het genomen besluit betrokken is, met andere woorden: of er een causaal verband is tussen het besluit en het betrokken belang.

Van een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang is geen sprake als zich tussen het besluit en het (geschade) belang een contractuele relatie bevindt. Als een derde in een contractuele relatie tot de geadresseerde van het besluit staat, is dit een indicatie dat slechts een afgeleid belang bestaat.

Voorts is niet van belang vanuit welk belang iemand bezwaar maakt of beroep instelt. Maakt een werkgever bijvoorbeeld bezwaar tegen een besluit op grond van overwegingen die de arbeidsrelatie tussen hem en de werknemer betreffen, dan is er sprake van een afgeleid belang op grond van de contractuele relatie tussen werkgever en werknemer. Dat betekent echter nog niet dat de werkgever niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. Is er namelijk daarnaast ook een belang van de werkgever in de zin van art. 1:2 van de AWB, in welk belang hij rechtstreeks getroffen wordt door de in geding zijnde beslissing, dan is de werkgever toch ontvankelijk.

Van belang is derhalve of er in het onderhavige geval sprake is van een belang dat rechtstreeks bij het genomen besluit betrokken is.

De beslissing van 17 december 1999 heeft geen financiële gevolgen voor gedaagde in het kader van de wet PEMBA. De Rechtbank geeft in de uitspraak aan dat de uitkering van de werknemer is ingegaan op 1 juni 1993, doch dit is onjuist. De uitkering is toegekend met ingang van 15 december 1992. Als bijlage bij dit beroepschrift zendt ondergetekende een afschrift van de toekenningsbeslissing, waaruit dit blijkt.

Op grond van artikel 10 van het Besluit premiedifferentiatie WAO blijven arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die zijn ingegaan vóór 1 januari 1993 buiten beschouwing bij de berekening van de door de werkgever te betalen premie.

Het antwoord op de vraag of de werknemer recht heeft op een verhoging van het arbeids-ongeschiktheidspercentage, is voor de werkgever uit ander oogpunt van belang. Het is van belang voor zijn loonbetalingsverplichting en voor de vraag of hij de werknemer weer zijn aangepaste werkzaamheden zal laten uitvoeren.

Het bestreden besluit heeft echter niet rechtstreeks gevolgen voor het weer te werk stellen van de werknemer en het doorbetalen van zijn loon. Die gevolgen zijn afhankelijk van de door de werkgever te nemen beslissingen in het kader van de arbeidsrechtelijke relatie met zijn werknemer.

Hiervoor is al opgemerkt dat van een rechtstreeks belang geen sprake is indien zich tussen het besluit en het getroffen belang een contractuele relatie bevindt (zie de uitspraak van uw Raad, gepubliceerd in RSV 1997/117). Voorts vindt ondergetekende steun voor dit standpunt in een tweetal uitspraken van uw Raad over vergoeding van loonschade (gepubliceerd in RSV 1999/257 en 258). Het gaat daarin om een werknemer aan wie passende functies waren geduid. Hij vond echter, anders dan de uitvoeringsinstelling, dat hij geschikt was voor het eigen werk. In beroep krijgt hij gelijk. Vervolgens verzocht hij om vergoeding van de loonschade, omdat zijn werkgever hem als gevolg van de WAO-beslissing niet te werk wilde stellen in zijn eigen werk en hij daardoor geen loon ontving. Uw Raad vindt de omstandigheid dat de werkgever zich heeft laten leiden door de zienswijze van het Lisv over betrokkenes ongeschiktheid voor zijn eigen werk onvoldoende grond om de gevolgen van het oordeel van de werkgever toe te rekenen aan het besluit van het Lisv. Uw Raad acht daarbij van doorslaggevende betekenis dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op betrokkenes aanspraak op AAW/WAO-uitkeringen. Daarom valt niet in te zien waarom aan dat besluit relevante betekenis toekomt voor de - (financiële) gevolgen van - door betrokkene en zijn werkgever in het kader van de arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen. Er was derhalve geen causaal verband aanwezig.

Ondergetekende acht dit aspect relevant voor de onderhavige casus, omdat daarin ook het rechtstreekse verband tussen het besluit en het betrokken belang van de werkgever ontbreekt.

Tenslotte meent ondergetekende dat ook de taakstelling van de werkgever bij de reïntegratie van werknemers niet als rechtstreeks bij dit besluit betrokken belang is aan te merken. In de thans aanhangige beroepszaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Uw Raad heeft in een constante lijn van uitspraken aangegeven dat die vaststelling losstaat van de reïntegratie. Ondergetekende doelt hier op de uitspraken gepubliceerd in RSV 1991/91,

RSV 1994/83 en USZ 2000/117."

Gedaagde, alsmede de werknemer hebben zich gesteld achter het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt bij het besluit van 17 december 1999.

In zijn uitspraak van 12 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/82 en USZ 2001/91, en zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 01/200 en JB 01/223, heeft de Raad reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, alsmede dat de hoedanigheid van belanghebbende niet afhankelijk is van de aard van het bestreden besluit, te weten een toekennings-, herzienings- of intrekkingsbesluit. In het thans voorliggende geval, waar het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit de weigering behelst om - in verband met een toename van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer - de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering reeds na een wachttijd van vier weken te herzien, komt de Raad niet tot een ander oordeel. Mede gelet op het belang van een heldere eenvoudig toe te passen, invulling van het begrip belanghebbende in zaken als thans aan de orde, is de Raad van oordeel dat als een werkgever bezwaar maakt, dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, gelet op diens hoedanigheid van werkgever, de aanwezigheid van een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij dat besluit dient te worden verondersteld, zodat gedaagde als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt.

Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft.

De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op € 322,- als kosten van verleende rechtsbijstand.

Ten slotte stelt de Raad op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet vast dat van appellant een griffierecht van € 327,- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- dient te worden geheven.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

(get.) H. Bolt.

(get.) P.E. Broekman.