Home

Centrale Raad van Beroep, 11-02-2003, AF6254 AL3789, 01/1628 + 1644 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-02-2003, AF6254 AL3789, 01/1628 + 1644 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 februari 2003
Datum publicatie
25 maart 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AF6254
Zaaknummer
01/1628 + 1644 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:2, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43c, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43d

Inhoudsindicatie

Verlengde loondoorbetalingsplicht van 47 dagen als gevolg van te late aangifte ziekte leidt tot niet uitbetalen WAO-uitkering gedurende die periode. Gelet op de uitspraak 00/6437 WAO, d.d. 13-02-2002, [USZ 02/102, LJN AD9985, AB 02/105, JB 02/106,

RSV 02/127] moet de werkgever, die bezwaar maakt of beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de WAO-aanspraken van één van zijn werknemers, categoraal als belanghebbende worden aangemerkt. De hoedanigheid van belanghebbende is niet afhankelijk van de aard van het bestreden besluit. De werkgever dient wel een processueel belang te hebben , zie uitspraak 00/4253 WAO, d.d. 11-02-2003, [LJN AB2860, JB 01/223, USZ 01/200]. Daarvan is sprake indien hij met het bezwaar/beroep het door hem gewenste resultaat kan bereiken en feitelijke betekenis aan het bereiken van dat resultaat niet kan worden ontzegd. In dit geval zou de werkgever kunnen bereiken dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van de werknemer niet met 47 dagen wordt verschoven, zodat van een processueel belang moet worden uitgegaan.

Uitspraak

01/1628 + 1644 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[de werkgever], gevestigd te Rotterdam,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 29 september 1999 heeft het Uwv aan G.F. Smit (hierna: de werknemer), die voorheen werkzaam was bij [de werkgever] (hierna: de werkgever), met ingang van 27 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij apart besluit van 29 september 1999 heeft het Uwv aan de werknemer meegedeeld dat de met ingang van 27 oktober 1999 aan haar toegekende uitkering eerst met ingang van 13 december 1999 wordt uitbetaald, aangezien de werkgever 47 dagen te laat was met de melding van haar arbeidsongeschiktheid. Dit besluit vermeldt voorts dat de werkgever verplicht is het loon van de werknemer tot 13 december 1999 door te betalen.

Namens de werkgever heeft mr. S.C. Ridder, werkzaam bij Commit Arbo B.V., te De Meern, tegen het laatstgenoemde besluit bezwaar gemaakt. Nadien heeft mr. A.C.M. van de Molen, eveneens werkzaam bij Commit Arbo, de gronden van het bezwaar ingediend.

Bij besluit van 1 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 januari 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen inhoudt dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door de werkgever betaalde griffierecht.

Namens de werkgever heeft J. van der Ligt, werkzaam bij Commit Arbo B.V. te De Meern, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld. Het Uwv heeft in die beroepszaak een verweerschrift ingediend.

Ook het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld.

De werknemer heeft desgevraagd meegedeeld dat zij niet als partij aan de gedingen van de werkgever en het Uwv wil deelnemen en dat zij geen toestemming geeft om haar medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2002, waar voor de werkgever zijn verschenen mr. W.E. Hoge, advocaat te Den Haag, en M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Commit Arbo B.V. en waar namens het Uwv is verschenen mr. P.G. Koch.

Desgevraagd hebben partijen, nadat het onderzoek na de behandeling van de gedingen ter zitting was heropend, toestemming gegeven om de zaken zonder nadere zitting af te doen.

II. MOTIVERING

Op grond van artikel 38 van de Ziektewet moet de werkgever uiterlijk op de eerste dag nadat de arbeidsongeschiktheid van een werknemer 13 weken heeft geduurd bij het Uwv aangifte van die ziekmelding doen. Als de aangifte te laat wordt gedaan, wordt ingevolge artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de periode van 52 weken waarin de werkgever het loon moet doorbetalen, verlengd met de dagen dat de aangifte te laat is. Op grond van artikel 43c (thans 43d) van de WAO wordt de WAO-uitkering niet uitbetaald zolang de werkgever het loon moet doorbetalen gedurende een verlengde periode.

In dit geval is de werknemer op 28 oktober 1998 ziek geworden. De aangifte zou derhalve op 27 januari 1999 hebben moeten plaatsvinden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangifte pas op 16 maart 1999 is ontvangen, dat dit 47 dagen te laat is en dat toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 43c van de WAO. Daarom heeft het Uwv besloten dat de uitbetaling van de met ingang van 27 oktober 1999 toegekende uitkering pas ingaat op 13 december 1999. Namens de werkgever is hiertegen bezwaar gemaakt.

De gemachtigde van de werkgever heeft kort samengevat aangevoerd dat er sprake is van een sanctie zonder dat de vereiste waarborgen in de wet zijn opgenomen, dat de loondoorbetalingsverplichting van 47 dagen disproportioneel is, dat er sprake is van dubbele strafbaarstelling als ook een boete wordt opgelegd vanwege het niet tijdig doen van de aangifte dan wel het niet tijdig indienen van het reïntegratieplan en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat is gebleken dat het Uwv niet in alle gevallen toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 43c van de WAO.

Bij het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen dat de bezwaren van de werkgever, uitgezonderd het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, zijn gericht tegen de loondoorbetalingsverplichting.

De loondoorbetalingsverplichting vloeit volgens het Uwv niet rechtstreeks voort uit het besluit waarbij is meegedeeld dat de uitbetaling van de WAO-uitkering pas 47 dagen later ingaat, maar uit de contractuele relatie tussen de werkgever en de werknemer. Hierdoor is er, aldus het Uwv, geen sprake van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het Uwv overwogen dat dit beginsel niet met zich mee brengt dat onjuiste (dus van het beleid ten onrechte afwijkende) beslissingen in een overeenkomstig geval herhaald moeten worden. Het Uwv heeft daarom besloten het primaire besluit te handhaven.

De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven maar heeft daaraan toegevoegd dat ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel betrekking heeft op de loondoorbetalingsverplichting. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Omdat de werkgever niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het bezwaar alsnog niet ontvankelijk wordt verklaard.

Zowel de werkgever als het Uwv hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het Uwv heeft daarbij aangevoerd dat de werkgever wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De werkgever ontleent zijn belang aan het feit dat het verschuiven van de ingangsdatum van de WAO-uitkering van de werknemer invloed kan hebben op de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie. De werkgever is alleen geen belanghebbende voorzover zijn bezwaren zich richten tegen de loondoorbetalingsverplichting omdat die verplichting voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst en niet uit het besluit om de uitbetaling van de WAO-uitkering op te schorten.

Namens de werkgever is aangevoerd dat de redenering dat er van een rechtstreeks bij het betrokken besluit belang geen sprake is als zich tussen het besluit en het gestelde belang een contractuele relatie bevindt, onjuist is.

De Raad oordeelt als volgt.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 13 februari 2002, onder andere gepubliceerd in USZ 2002/102, moet de werkgever die bezwaar maakt dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, gelet op diens hoedanigheid van werkgever, als belanghebbende worden aangemerkt. De hoedanigheid van belanghebbende is niet afhankelijk van de aard van het bestreden besluit, bijvoorbeeld een toekennings-, herzienings-, intrekkings-, of weigeringsbesluit of, zoals in dit geval, een besluit over de uitbetaling. Evenmin is die hoedanigheid afhankelijk van hetgeen de werkgever als zijn belang aanvoert. Er dient derhalve te worden uitgegaan van een categoraal belanghebbende begrip.

Het bovenstaande neemt niet weg dat de werkgever wel een processueel belang dient te hebben. Zoals eerder overwogen in 's Raads uitspraak van 20 juli 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/200, is daarvan sprake als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Naar het oordeel van de Raad zou de werkgever in dit geval eventueel kunnen bereiken dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van de werknemer niet met 47 dagen wordt verschoven, zodat van een processueel belang moet worden uitgegaan.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij geen belanghebbende is.

De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank heeft zich over de inhoudelijke aspecten van de zaak niet uitgesproken. Desgevraagd hebben de gemachtigden van de werkgever ter zitting van de Raad aangegeven dat zij nog de gelegenheid willen hebben om aanvullende gronden in te dienen met betrekking tot die inhoudelijke aspecten.

Zo zou het Uwv er ten onrechte van uitgaan dat het een vaststaand feit is dat de ziekmelding 47 dagen te laat heeft plaatsgevonden en dat daarover geen verschil van mening is. De Raad acht het daarom gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.

De Raad merkt nog op dat uit het dossier niet blijkt of de werknemer in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.

De werknemer heeft desgevraagd aan de Raad te kennen gegeven niet als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen. Er kan evenwel niet zonder meer van worden uitgegaan dat dit ook geldt voor de verdere behandeling door de rechtbank, zodat haar die gelegenheid opnieuw moet worden geboden.

Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven- te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door de werkgever in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het geding terug naar de rechtbank Rotterdam;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorwaardelijk in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever het betaalde recht van € 306,30 (ƒ 675,-) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2003.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J.D. Streefkerk.