Home

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2006, AV1086, 03-5418 WAO

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2006, AV1086, 03-5418 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 januari 2006
Datum publicatie
6 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1086
Zaaknummer
03-5418 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Onzorgvuldig onderzoek. In dit geval kon niet worden volstaan met dossieronderzoek maar was er alle reden een nader eigen onderzoek te verrichten.

Uitspraak

03/5418 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 september 2003, nummer 02/1092 WAO.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellante heeft nog een aantal stukken ingezonden, te weten een door M. Lassche, psychiater i.o, en C. Mooij, psychiater, opgestelde brief van 26 januari 2004 aan A. Stam, huisarts van appellante, een rapportage van

dr. H.L.S.M. Busard, zenuwarts, van een onderzoek op 29 januari 2004, en een brief van voornoemde huisarts Stam, gedateerd 9 september 2005.

Bij brief van 27 september 2005 heeft de Raad de voormalig werkgever van appellante, Dierenkliniek Pennekamp & Steenbergen te Groningen, meegedeeld dat er hoger beroep is ingesteld en dat zij, gelet op artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan verzoeken om als partij aan het geding deel te nemen. De Raad heeft van de zijde van de werkgever geen reactie ontvangen.

Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief, met bijlagen, van 19 oktober 2005 gereageerd op de hiervoor vermelde brieven en rapportage.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar appellante en haar gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij gedaagde.

II. MOTIVERING

Voor zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante was voor 32 uur per week werkzaam als dierenartsassistente. In mei 2000 is zij uitgevallen met pijn in haar handen en stijfheid. Een reumatoloog heeft vervolgens de diagnose fibromyalgie en artrose in de handen gesteld. Per 21 mei 2001 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %. Appellante heeft, in overleg met en met toestemming van gedaagde, na het einde van de wachttijd tijdelijk werk aanvaard als medewerkster postbewerking, gedurende vier uur per dag, vijf dagen in de week. Appellante heeft dit werk na twee weken echter moeten stoppen omdat het te zwaar was en de klachten in de verschillende gewrichten toenamen. Op 30 juli 2001 heeft zij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met toegenomen klachten. In de tussentijd was appellante voor reïntegratiebegeleiding aangemeld bij Alexander Calder arbeidsintegratie b.v. Uit het onderzoek in het kader van de fysieke intake op 1 augustus 2001 is gebleken dat appellante ernstig beperkt is in haar algemeen dagelijks leven (ADL) functioneren en een sterke angst voor bewegen heeft.

Op 25 september 2001 heeft de verzekeringsarts J.J. Doff appellante in het kader van de zogenoemde ‘amberbeoordeling’ (artikel 39a van de WAO) gezien op zijn spreekuur. Gelet op het feit dat zij in februari 2001 al door zijn voorganger was onderzocht en bij het fibromyalgiesyndroom geen medische objectiveerbare afwijkingen kunnen worden gevonden, heeft hij afgezien van lichamelijk onderzoek. In zijn rapportage van de hiervoor genoemde datum merkt hij op dat appellante zeer sterke beperkingen en handicaps ervaart ten gevolge van haar pijnklachten. Voorts is uit onderzoek door een extern bureau gebleken dat haar fysieke conditie zeer matig is te noemen en dat er evident sprake is van sterk pijngedrag, ja zelfs van kinesiofobie. Hoewel de verzekeringsarts constateert dat er meer sprake lijkt te zijn van ziektegedrag dan van een somatische ziekte, vertoont een en ander naar zijn mening gedragsmatig wel ziekelijke kenmerken en acht hij het redelijk ook daarvoor - naast de nog het meest plausibel geachte beperkingen voor het hand - en vingergebruik - beperkingen aan te nemen. Hij komt dan ook tot de conclusie dat appellante toegenomen beperkt is door dezelfde ziekteoorzaak en heeft een gewijzigd belastbaarheidspatroon opgesteld.

Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige F. Schutter, zoals uit zijn rapportage van 23 oktober 2001 blijkt, na raadpleging van het Functie Informatiesysteem vastgesteld dat er voor appellante gezien haar krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidservaring onvoldoende functies zijn te duiden, zodat de theoretische verdiencapaciteit van appellante nihil is en zij arbeidsongeschikt geacht dient te worden naar een mate van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 november 2001 heeft gedaagde appellante, vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar nadat de WAO-uitkering is toegekend en voortkomend uit dezelfde oorzaak, per 27 augustus 2001 een uitkering toegekend naar de laatst vermelde mate van arbeidsongeschiktheid.

De voormalig werkgever van appellante heeft bij bezwaarschrift van 7 december 2001 tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.

Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal op grond van dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen te objectiveren basis is voor het aannemen van een beduidend afgenomen fysieke belastbaarheid van appellante. In zijn rapportage van 17 september 2002 heeft hij aangegeven dat de verzekeringsarts zijn stelling dat het ziektegedrag van appellante ziekelijke kenmerken vertoont, niet heeft onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen argumenten aangetroffen om een onderliggende psychische stoornis verantwoordelijk te houden voor het pijngedrag van appellante. Zijns inziens is de verzekeringsarts volledig op de klachten van appellante afgegaan. Voorts heeft hij geconstateerd dat een specieel lichamelijk onderzoek ter vergelijking van de bevindingen met die van februari 2001 niet heeft plaatsgevonden en dat ook niet is gebleken dat de beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik aantoonbaar zijn gewijzigd. Samenvattend acht hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er vier weken na datum uitval op 30 juli 2001 sprake was van toegenomen beperkingen. Hij acht appellante derhalve op en na 27 augustus 2001 onveranderd belastbaar conform het belastbaarheidspatroon van 14 (lees: 31) januari 2001.

Hierop heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 12 november 2002 het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard. Onder toepassing van artikel 36b van de WAO is de uitkering van appellante met ingang van 27 december 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van een tekortschietende verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Met name de beperking bij duurbelasting is onderschat en er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de onderliggende psychopathologie bij haar pijn - en moeheidssyndroom. Ter staving van haar stelling heeft appellante de in rubriek I genoemde rapportage van dr. H.L.S.M. Busard overgelegd, die bij appellante een ongedifferentieerde somatoforme stoornis heeft vastgesteld en van mening is dat zij op 27 december 2002 niet in staat was om duurzaam regulier te werken.

De Raad overweegt als volgt.

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 12 november 2002, dat ziet op de herziening van de WAO-uitkering per 27 december 2002, in rechte stand kan houden.

Naar de Raad eerder heeft overwogen, in zijn uitspraken van 18 februari 2005, LJN AS8639 en 15 juli 2005, LJN AU0009, tevens gepubliceerd in USZ 2005, 321, kan een op artikel 36b van de WAO stoelende herziening van de WAO-uitkering, als hier aan de orde, gevolgd worden, tenzij zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de met toepassing van dit artikel vastgestelde herzieningsdatum een relevante wijziging in appellantes verdiencapaciteit is opgetreden.

In de onderhavige zaak heeft gedaagde bij het besluit van 2 november 2001, genomen in het kader van de per 30 juli 2001 geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid, de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 1000% gesteld. Dit besluit steunt mede op het door de verzekeringsarts J.J. Doff op 25 september 2001 uitgevoerde onderzoek. Uit de hiervoor vermelde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal blijkt dat hij kritiek heeft op de wijze waarop Doff zijn onderzoek heeft uitgevoerd en dat hij de conclusies van Doff niet deelt. Naar de mening van Admiraal heeft Doff zich te veel laten leiden door de subjectieve klachtenbeleving van appellante en geen lichamelijk onderzoek verricht. Zijn stellingen zijn niet medisch onderbouwd en de beperkingen zijn enkel aangenomen omdat zij redelijk zijn.

Gelet op de aard van deze kritiek en de tijd die inmiddels is verstreken tussen het onderzoek van de verzekeringsarts en de datum waarop de mate van arbeidsongeschiktheid is herzien, kon de bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de Raad, in dit geval niet volstaan met dossieronderzoek en was er alle reden voor hem een nader eigen onderzoek te verrichten. Nu hij dat heeft nagelaten staat niet genoegzaam vast dat de herziening van de WAO-uitkering per 27 december 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% op een deugdelijke medische grondslag berust.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.

Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 19,80 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door de huisarts verstrekte inlichtingen ten bedrage van € 36,50.

Ten slotte komen de kosten van het rapport van dr. H.L.S.M. Busard voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 800,-, welk bedrag de Raad, gelet op de bepalingen in het van toepassing zijnde Besluit tarieven in strafzaken, niet onredelijk acht. De totale vergoeding bedraagt derhalve € 1.822,30.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit van 12 november 2002;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.822,30, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.H. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) J.M.J.H. Hetharie.

CVG