Centrale Raad van Beroep, 28-02-2006, AV3971, 04/5852 NABW
Centrale Raad van Beroep, 28-02-2006, AV3971, 04/5852 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 februari 2006
- Datum publicatie
- 9 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV3971
- Zaaknummer
- 04/5852 NABW
Inhoudsindicatie
Weigering tot toekenning van vergoeding voor proceskosten aan stichting. Beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Uitspraak
04/5852 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft de Stichting Omvlee Adviesbureau te Utrecht hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2004, reg.nr. SBR 04/1669.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar voor appellante is verschenen mr. drs. J. Omvlee (hierna: Omvlee), werkzaam bij de Stichting Omvlee Adviesbureau, en waar gedaagde zich met schriftelijke kennisgeving niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Namens appellante heeft de Stichting Omvlee Adviesbureau (hierna: de Stichting) bezwaar gemaakt tegen de in de besluiten van 8 en 11 maart 2004 vervatte weigering van gedaagde om haar op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand te verlenen voor de aanschaf van een bril.
Gedaagde heeft het bezwaar bij besluit 8 juni 2004 gegrond verklaard en appellante de gevraagde bijstand toegekend tot een bedrag van € 130,--. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen op de grond dat niet beroepsmatig rechtsbijstand is verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr). Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de door Omvlee verleende rechtsbijstand geen vast onderdeel uitmaakt van een duurzame op het verwerven van inkomsten gerichte taakuitoefening. Volgens gedaagde is Omvlee voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan aangewezen op bijstandsverlening. Voorts is gedaagde niet gebleken dat Omvlee met zijn werkzaamheden inkomsten heeft gegenereerd en is evenmin duidelijk welke omvang de gestelde rechtsbijstand heeft gehad. Tenslotte heeft gedaagde overwogen dat hij niet heeft kunnen vaststellen of appellante de factuur voor kantoorkosten ten bedrage van € 15,-- heeft betaald.
De Stichting heeft namens appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juni 2004 voor zover daarin is geweigerd een vergoeding toe te kennen voor proceskosten.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 8 juni 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de Stichting samenvalt met de natuurlijke persoon Omvlee, dat Omvlee bijstand ontvangt en dat Omvlee geen zelfstandige is als bedoeld in artikel 8 van de Abw. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 van het Bpr.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Aangevoerd is dat de Stichting blijkens haar statuten ten doel heeft het leveren van een bijdrage aan de toegang tot een laagdrempelige en betaalbare rechtshulpverlening ten behoeve van on- en minvermogenden, in het bijzonder ten behoeve van asielzoekers en/of vluchtelingen, alsmede het verlenen van rechtshulp aan in het bijzonder deze doelgroep. De cliënten zijn een vergoeding verschuldigd voor ten minste de kantoorkosten, alsmede een door het bestuursorgaan, dan wel de rechter toegewezen vordering tot vergoeding van de proceskosten (no cure no pay). Slechts in bijzondere omstandigheden, wanneer de cliënt ook de kantoorkosten niet kan betalen, wordt daarvan afgezien. Aan appellante is een factuur voor € 15,-- aan kantoorkosten verzonden die zij heeft voldaan. Voorts is zij de eventueel toegewezen proceskostenvergoeding verschuldigd. Omvlee heeft op enig moment 20 tot 30 zaken in behandeling gehad en tracht door middel van rechtshulpverlening als zelfstandige uit de bijstand te geraken.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 8 juni 2004 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpr bepaalt, voor zover hier van belang, dat een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door de Stichting verleende rechtsbijstand als beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden aangemerkt nu de Stichting niet slechts incidenteel rechtshulp verleent en voor die rechtshulp in de regel, en niet slechts incidenteel, enigerlei vergoeding in rekening pleegt te worden gebracht. De Raad wijst er op dat uit de stukken blijkt dat appellante een vergoeding is verschuldigd voor kantoorkosten alsmede een tarief dat gelijk is aan een aan haar toegewezen vergoeding voor proceskosten als bedoeld in de artikelen 7:15, tweede lid, en 8:75 van de Awb. De interne rechtsverhouding tussen de Stichting en degene die voor haar werkzaam is doet niet af aan het oordeel van de Raad dat de Stichting beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De Raad wijst op zijn uitspraken van 21 januari 1998, LJN AL0843, 25 april 2000, LJN ZB8757 en 10 mei 2000, LJN AA7419.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 juni 2004 wegens strijd met de wet vernietigen voor zover dat besluit betrekking heeft op de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juni 2004, voor zover dat betrekking heeft op de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 139,-- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.