Centrale Raad van Beroep, 06-02-2008, BC4481, 05-1802 WAO
Centrale Raad van Beroep, 06-02-2008, BC4481, 05-1802 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 februari 2008
- Datum publicatie
- 18 februari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC4481
- Zaaknummer
- 05-1802 WAO
Inhoudsindicatie
Is werkgever tekort is geschoten in diens re-integratieverplichtingen. Had het Uwv had dit moeten vaststellen door een negatief oordeel te geven over het re-integratieverslag en had het Uwv op grond van dat oordeel een loonsanctie aan de werkgever moeten opleggen?
Uitspraak
05/1802 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 maart 2005, 04/1047 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen: [werkgever] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 6 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de werkgever meegedeeld dat zij als partij wenst deel te nemen aan het geding.
Zij heeft haar standpunt schriftelijk uiteengezet.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007.
Appellant en de werkgever zijn, met van appellant een voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Rodermond en
mr. M.H. Beersma.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als HR manager bij de werkgever toen hij zich op
10 januari 2003 ziek meldde.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is vermeld dat het Uwv geen aanmerkingen heeft op het bij de WAO-aanvraag gevoegde
re-integratieverslag.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de (voorlopige) conclusie dat hij op middellange termijn niet in staat is om zijn werkzaamheden, ook niet in een aangepaste vorm, te hervatten. Voorts heeft appellant betoogd dat van de kant van de werkgever onvoldoende maatregelen zijn getroffen om zijn re-integratie te bevorderen. Uit het dossier blijkt volgens appellant nergens dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever zijn getoetst. Het Uwv had daarom de wachttijd moeten verlengen om óf een succesvolle re-integratie meer kans te geven en/of als reactie op het feit dat de werkgever zich tijdens de wachttijd onvoldoende heeft ingespannen bij het re-integreren van appellant. Appellant heeft verzocht het bezwaar gegrond te verklaren en alsnog te bepalen dat de wachttijd in het kader van de WAO wordt verlengd, althans te bepalen dat de werkgever in afwachting van het alsnog voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen het loon dient door te betalen (hierna: loonsanctie).
Bij besluit van 21 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de bezwaren van appellant betrekking hebben op de re-integratie-inspanningen van de werkgever en gericht zijn op het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. Bij de beoordeling van de WAO-aanvraag is echter uitsluitend relevant of er al dan niet een loonsanctie is opgelegd, maar niet de vraag of dat terecht is gebeurd. Op grond hiervan vallen de bezwaren en de heroverweging van het niet opleggen van een loonsanctie volgens het Uwv buiten de omvang van het geding en is terecht en op goede gronden besloten de WAO-aanvraag in behandeling te nemen.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij in bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2004 wel kan opkomen tegen het feit dat geen loonsanctie aan de werkgever is opgelegd, nu dit het eerste besluit is waarin hierover een officieel standpunt is ingenomen. Appellant heeft belang bij het al dan niet opleggen van een loonsanctie, omdat het doorbetalen van loon betekent dat 100% van het loon moet worden doorbetaald en een WAO-uitkering slechts 70% van het laatst verdiende salaris betreft. Voorts is dit dé mogelijkheid om de re-integratie-inspanningen van de werkgever te laten toetsen. Appellant ziet niet in waarom een werkgever wel bezwaar zou kunnen aantekenen tegen het toekennen van een WAO-uitkering, maar een werknemer geen bezwaar zou kunnen aantekenen tegen het al dan niet opleggen van een loonsanctie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als volgt overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“De vraag of er wel of geen loonsanctie moet worden opgelegd, wordt op grond van hetgeen ten aanzien van de Wet verbetering Poortwachter is bepaald, beantwoord op het moment dat de WAO-aanvraag bij verweerder is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is dit dan ook het moment waarop, mocht al sprake zijn van een belang aan de kant van eiser, eiser zijn bezwaren kenbaar had moeten maken.
Aan eiser is bij besluit van 12 februari 2004 een besluit inzake de WAO toegekend. Aan eiser is per einde wachttijd een uitkering toegekend berekend naar een mate van 80 tot 100%. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend. Deze bezwaren zien voornamelijk op het feit dat aan de werkgever van eiser geen loonsanctie (loondoorbetalingsplicht) is opgelegd. Naar het oordeel van deze rechtbank kan eiser derhalve niet worden ontvangen in zijn bezwaren, voorzover die bezwaren zien op het toepassen van een loonsanctie. Het al dan niet opleggen van een loonsanctie was naar het oordeel van de rechtbank reeds een “gepasseerd station”. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.”
De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht vergoedt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het geschil zich toespitst op de vraag óf en zo ja op welk moment een werknemer bezwaar en/of beroep kan instellen tegen een beslissing van het Uwv over het al dan niet opleggen van een loonsanctie in het kader van de WAO. Volgens appellant zit in de beslissing over een WAO-uitkering tevens een beslissing over het wel of niet opleggen van een loonsanctie en is dit dus het moment waarop bezwaar kan worden gemaakt. Appellant meent daarom dat hij ten onrechte
niet-ontvankelijk is verklaard.
De werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat hij heeft voldaan aan zijn
re-integratieverplichtingen en, subsidiair, dat hij bij verlenging van de loondoorbetalingsverplichting gehouden zou zijn niet meer dan 70% van het laatstverdiende salaris aan appellant door te betalen.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het hoger beroep ligt ten grondslag de mening van appellant dat zijn werkgever tekort is geschoten in diens re-integratieverplichtingen. Het Uwv had dit moeten vaststellen door een negatief oordeel te geven over het re-integratieverslag en op grond van dat oordeel een loonsanctie aan de werkgever moeten opleggen, aldus appellant.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, dient de belanghebbende die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van een WAO-uitkering zijn aanvraag in binnen 9 maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding, gaat de aanvraag voor de toekenning van een WAO-uitkering vergezeld van een
re-integratieverslag en beoordeelt het Uwv of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO, stelt het Uwv, kort gezegd, indien bij de behandeling van de WAO-aanvraag en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de in artikel 71a neergelegde verplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast waarover de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling. In dat geval wijst het Uwv op grond van artikel 34a, tweede lid, van de WAO, de aanvraag van een WAO-uitkering af.
In de onderhavige procedure ligt voor een besluit waarin is beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 april 2007 (LJN BA3866) omvat deze beoordeling, gelet op de criteria in artikel 18 van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet een oordeel over de vraag of de werkgever van een verzekerde heeft voldaan aan zijn
re-integratieverplichtingen jegens die verzekerde en evenmin een oordeel over de vraag of een over die verzekerde opgesteld re-integratieverslag aan de wettelijke vereisten voldoet. Dit brengt met zich dat de grieven van appellant hierover niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het Uwv, nadat een WAO-aanvraag is ingediend, het daarbij gevoegde re-integratieverslag dient te beoordelen en, indien die beoordeling negatief is, in beginsel een verplichting tot loondoorbetaling aan de werkgever oplegt. Dit geschiedt alsdan in een afzonderlijk besluit dat los staat van het besluit waarin de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde wordt vastgesteld, en waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden ingediend.
Het Uwv heeft in het verweerschrift in hoger beroep alsnog het standpunt ingenomen dat het besluit van 12 februari 2004 een tweeledig besluit is, namelijk een besluit over appellants WAO-aanspraken en een besluit dat geen loonsanctie wordt opgelegd. In dit verband heeft de gemachtigde verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2003 (LJN AN7856). De Raad volgt dit standpunt niet. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de vaststelling door het Landelijk instituut sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, zoals dit luidde tot 1 januari 2002, dat binnen het bedrijf van een werkgever voor een arbeidsgehandicapte werknemer geen andere passende arbeid voorhanden is, gericht is op rechtsgevolg en derhalve een besluit is in de zin van de Awb. Dit rechtsgevolg was op grond van de toen geldende wetstekst gelegen in de overgang van de op re-integratie gerichte verplichting van de werkgever naar het Uwv. Deze vaststelling is niet op één lijn te stellen met het oordeel dat het Uwv in het kader van de behandeling van een WAO-aanvraag geeft over een re-integratieverslag en de re-integratie-inspanningen van een werkgever.
Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien een verzekerde bij zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt om, in plaats van aansluitend op de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen, de werkgever een loonsanctie op te leggen, hij daarmee een aanvraag doet als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv zal in dat geval een beslissing op dat verzoek dienen te nemen, waarin het op grond van zijn oordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever al dan niet een loonsanctie oplegt. Deze beslissing is, ook indien het verzoek wordt afgewezen, een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Indien een verzekerde in bezwaar tegen de beslissing op zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt de werkgever alsnog een loonsanctie op te leggen, dient dit bezwaar in zoverre te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv dient op die aanvraag een beslissing te nemen, waartegen afzonderlijk – los van het besluit op de WAO-aanvraag – bezwaar en beroep openstaat.
In het onderhavige geval is van een verzoek bij de WAO-aanvraag om een loonsanctie op te leggen niet gebleken. Eerst in bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv aan de werkgever een loonsanctie had moeten opleggen. Gelet hierop heeft het Uwv geen besluit genomen om geen loonsanctie op te leggen en heeft het in het bestreden besluit terecht overwogen dat de vraag of aan de werkgever een loonsanctie had moeten worden opgelegd de heroverweging van het primaire besluit, dat uitsluitend ziet op de WAO-aanspraken van appellant, te buiten gaat.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vraag of het Uwv gehouden was aan de werkgever een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen, valt buiten de omvang van het geding over een besluit over de aanspraak op een WAO-uitkering. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2004 evenwel ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, nu dat besluit gericht was op rechtsgevolg, te weten het toekennen van een WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, in aanmerking nemend dat appellant in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid waarop de toekenning van de uitkering berust, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, nu appellant in bezwaar alsnog heeft verzocht om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen, het bestreden besluit in zoverre moet worden opgevat als een weigering om op dat verzoek een besluit te nemen. Dit moet ingevolge artikel 6:2, onder a, van de Awb worden gelijk gesteld met een primair besluit, waartegen geen rechtstreeks beroep bij de rechter openstaat. Op grond van artikel 6:15 van de Awb moet het beroepschrift van 14 juli 2004 in zoverre als bezwaarschrift worden aangemerkt en zal de Raad dit als zodanig ter verdere behandeling doorzenden naar het Uwv. Het Uwv zal in het besluit op bezwaar een oordeel moeten geven over de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen. Ten overvloede merkt de Raad op dat het Uwv ter zitting van de Raad in een vergelijkbare zaak heeft verklaard dat het Uwv in beginsel schadeplichtig is jegens appellant, indien dat oordeel zou luiden dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
GdJ