Centrale Raad van Beroep, 13-05-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:368 BD1231, 06/3472 WAO + 06/3748 WAO
Centrale Raad van Beroep, 13-05-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:368 BD1231, 06/3472 WAO + 06/3748 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 mei 2008
- Datum publicatie
- 28 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD1231
- Zaaknummer
- 06/3472 WAO + 06/3748 WAO
Inhoudsindicatie
WAO-schatting. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met de door hem gepleegde aanpassingen aan het CBBS een juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, [LJN AR4716].
Uitspraak
06/3472 WAO en 06/3748 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
2. [Betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2006, 05/4462 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 13 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/3472.
Namens betrokkene heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/3748.
In het geding 06/3472 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend en heeft het Uwv een aantal nadere stukken ingezonden.
In het geding 06/3748 heeft het Uwv een verweerschrift ingediend. Betrokkene heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld, waarop van de kant van het Uwv is gereageerd.
De Raad heeft de gedingen gevoegd. Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft plaatsgehad op 4 maart 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is met bericht vooraf niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als apothekersassistente voor 36 uur per week. In oktober 1998 heeft zij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld wegens zware griep en aansluitend spier- en gewrichtspijnen en vermoeidheidsklachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft vervolgens aan betrokkene met ingang van 25 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft in 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgehad. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2005 de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering met ingang van 3 juli 2005 beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 11 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005, LJN AT1852, en 23 januari 2008, LJN BC2880, overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en - zo voegt de Raad daaraan thans toe - dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in de uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, alsook in zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN BB9311, heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad als volgt.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten bij het bestreden besluit niet op waarde zijn geschat en dat, omdat fibromyalgie een erkende diagnose is, het Uwv zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar klachten, voortvloeiende uit fibromyalgie, medisch niet objectiveerbaar zijn. Voorts heeft zij aangevoerd dat de eerder ten aanzien van haar aangenomen urenbeperking ten onrechte is komen te vervallen, nu haar klachten niet zijn afgenomen maar slechts zijn toegenomen en gebleken is dat het volgen van een opleiding en een stage, gedurende
24 uur per week, al te veel voor haar is. Zij stelt dat de door haar ingebrachte medische verklaringen van de haar behandelend neuroloog en de chiropractor ten onrechte door het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit zijn genegeerd.
Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet gaat om de gestelde diagnose, maar om de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van betrokkene dienen te worden aangenomen. Van de zijde van het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts J.T.J.A. Klijn aangegeven dat er wel degelijk beperkingen zijn aangenomen op grond van de door betrokkene aangegeven klachten en dat daarbij met de ter beschikking staande medische informatie van de behandelend artsen van betrokkene rekening is gehouden. Naar de opvatting van deze bezwaarverzekeringsarts zijn ten aanzien van betrokkene de juiste medische beperkingen aangenomen.
De Raad kan zich niet stellen achter het betoog en de conclusies van betrokkene. De Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit ten aanzien van betrokkene aangenomen medische beperkingen niet zijn onderschat. Hij stelt zich daarbij achter de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts B.A.M. Langedijk, die op 20 maart 2005 heeft gerapporteerd, en van de bezwaarverzekeringsarts Klijn voornoemd, die in zijn rapportage van 28 september 2005 met de beschouwingen van Langedijk heeft ingestemd en in latere rapportages heeft gereageerd op van de zijde van betrokkene ingebrachte medische gegevens, afkomstig van haar neuroloog en haar chiropractor. Hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Hij wijst er daartoe met name op dat de verklaring van de behandelend neuroloog in hoofdzaak een weergave van betrokkenes klachten bevat en om die reden niet de betekenis toekomt die betrokkene er aan gehecht wil zien.
Gelet op bovenstaande overwegingen slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv overweegt de Raad het volgende.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 januari 2006, LJN AU9030, overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, zie LJN AR4716 en volgende, weliswaar aanpassingen heeft gepleegd aan het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), maar dat niet alle aan dat systeem klevende gebreken daarmee zijn opgeheven. Naar haar oordeel zou dat wel het geval zijn als in de Functionele Mogelijkheden Lijst (of door middel van het verstrekken van een lijst) de normaalwaarden inclusief interpretatiekader van het CBBS-handboek (zoals frequentie) worden weergegeven, én indien ten aanzien van alle signaleringen wordt verklaard waarom de functie ondanks die signaleringen geschikt kan worden geacht. Nu in het voorliggende geval niet aan laatstgenoemde vereisten is voldaan, ontbeert de onderhavige schatting naar het oordeel van de rechtbank een toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het Uwv heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt betwist en zich op het standpunt gesteld dat met de door hem gepleegde aanpassingen aan het CBBS een juiste uitvoering is gegeven aan de hierboven bedoelde uitspraken van de Raad van 9 november 2004. Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 heeft het Uwv nog een aantal nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 29 januari 2007 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 20 juni 2007.
Betrokkene heeft zich ter zake van dit punt in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank.
In zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN AY9971, inzake de door het Uwv naar aanleiding van de hiervoor vermelde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen, heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de
niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde alle onderkent en signaleert. Deze overschrijdingen zullen zich doorgaans kunnen voordoen indien een verzekerde door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde. Met evenbedoeld onderkennen en signaleren wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies.
In zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC4826, heeft de Raad voorts overwogen dat het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, geen steun vindt in de hiervoor samengevatte rechtspraak van de Raad.
Aldus kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar zienswijze dat het bestreden besluit niet geacht kan worden zorgvuldig te zijn tot stand gekomen en deugdelijk te zijn gemotiveerd.
Op grond van het geheel van de voorliggende CBBS-gegevens, in samenhang bezien met de verzekeringsgeneeskundige en de in hoger beroep ingebrachte arbeidskundige rapportages, is thans voldoende inzichtelijk en toetsbaar dat de als grondslag voor de schatting in aanmerking genomen functies, ook werkelijk geschikt zijn te achten voor betrokkene.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen ter zake van griffierecht en proceskosten in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank voor het overige zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens het bestreden besluit geheel vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Vernietigt het bestreden besluit geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL