Centrale Raad van Beroep, 27-08-2009, BJ7006, 08-1628 AW
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2009, BJ7006, 08-1628 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2009
- Datum publicatie
- 8 september 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7006
- Zaaknummer
- 08-1628 AW
Inhoudsindicatie
Hoogte bedrag schadeloosstelling. De Raad kan het college grotendeels volgen in zijn standpunt dat (...) een regeling is getroffen die, gelet op alle omstandigheden, redelijk is te achten. Het college blijft echter naar het oordeel van de Raad in gebreke waar het geen enkele compensatie heeft geboden voor de nalatigheid om in volle omvang uitvoering te geven aan het trajectplan. De rechtbank en de Raad hebben daarover, zoals blijkt uit de (...) overwegingen, geen onduidelijkheid laten bestaan. Omdat daarbij gewezen is op een te verwachten activiteit van appellante en op een begrenzing in de tijd, ziet de Raad dit laatste moment aangebroken op 1 januari 2007. Gesteld kan worden dat appellante vanaf de datum van het haar verleende ontslag tot 1 januari 2007 ten onrechte niet in het genot is gebleven van haar volledige bezoldiging. Zij heeft daarom over die periode aanspraak op aanvulling van de door haar genoten ontslaguitkeringen tot het bedrag van haar laatste bezoldiging.
De Raad voorziet zelf. Gemachtigde gemeente. Uitkeringsrelatie appellante. De Raad heeft (...) wel met enige zorg van de uitlatingen van appellante, ook ter zitting, kennis genomen. Hij veroorlooft zich daarom de opmerking dat het zijns inziens aanbeveling verdient dat het college zich die zorg ter harte neemt.
Uitspraak
08/1628 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2008, 05/4278 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 14 juli 2009 een verklaring aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.Chr. Snijders, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Driehuizen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken, waaronder de tussen partijen gegeven uitspraak van de Raad van 25 augustus 2005, 04/1834 AW en LJN AU1928, en het verhandelde ter ziting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1950, was vanaf 1987 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, tot eind 1996 tewerkgesteld bij de Bestuursdienst Amsterdam. Als gevolg van een reorganisatie is de toenmalige functie van haar opgeheven. Vervolgens is zij met ingang van 1 november 1997 aangesteld in de functie van beleidsmedewerker Bestuurszaken bij het op dat moment nog in opbouw zijnde Facilitair Centrum van de Dienst Amsterdam Beheer (verder: Dienst).
1.2. Op 15 september 1998 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. De oorzaak van haar ziekte was onder meer gelegen in de veelheid van taken die zij in haar functie van beleidsmedewerker moest uitvoeren. Nadien is haar functie wegens de zwaarte daarvan gesplitst in twee afzonderlijke functies, coördinator Bestuurszaken en hoofd stafafdeling Bestuurlijke en Algemene Zaken. In juni 1999 is appellante hersteld verklaard. Daarbij is met haar afgesproken dat zij niet zou terugkeren naar haar functie van beleidsmedewerker Bestuurszaken, maar dat de Dienst samen met haar zou zoeken naar een andere passende functie.
1.3. In het kader van deze afspraak zijn de Dienst, appellante en het Gemeentelijk Mobiliteitsbureau van Amsterdam, de Rokin-groep, op 2 september 1999 een zogeheten trajectplan overeengekomen. Na niet geslaagde bemiddelingsactiviteiten is appellante bij besluit van 27 september 2002 met ingang van 1 oktober 2002 de zogeheten RAP-status verleend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 december 2002 ongegrond verklaard.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit is vernietigd en het college is de opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen de toekenning van de RAP-status.
1.4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2004 nog overwogen: “Gelet hierop zal (het college) alsnog in volle omvang uitvoering moeten geven aan het met (appellante) overeengekomen trajectplan. Hierin ligt overigens besloten dat van (appellante) verwacht wordt dat ook zij haar deel van de met (het college) gemaakte afspraken nakomt.”
Het door het college tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep, dat uitsluitend gericht was tegen de vernietiging van het besluit betreffende de toekenning van de RAP-status, is bij de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad bevestigd. Die uitspraak bevat nog de volgende passage: “De Raad merkt nog op dat, hoewel het trajectplan niet vermeldt hoe lang de inspanningen die (het college) op zich heeft genomen zullen worden verricht, deze uiteraard niet onbeperkt behoeven te worden voortgezet en dat ook van (appellante) mag worden verwacht dat zij op adequate wijze meewerkt om een passende functie te kunnen aanvaarden.”
1.5. Het college had intussen, hangende dit hoger beroep, aan bureau De Ruijter, Maas en Partners verzocht appellante te bemiddelen naar passend werk, maar dit bureau heeft die opdracht in juli 2004 teruggegeven.
1.6. Bij brief van 10 september 2004 heeft mr. Holtkamp, voornoemd, namens de Dienst het voornemen bekend gemaakt het dienstverband te beëindigen op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), een zogenoemd ontslag op andere gronden. Daarbij is overwogen: “Het bij u bestaande wantrouwen tegen het handelen van de Dienst, of dat nu terecht is of niet, kan kennelijk niet weggenomen worden en belemmert elke - ook goedbedoelde - poging van de Dienst om het proces weer vlot te trekken. De pogingen om uit de negatieve spiraal te raken en vooral om verder te komen beschouwt de Dienst als mislukt. De Dienst neemt daarvoor alle verantwoordelijkheid.”
In verband daarmee is een “schadevergoeding” aangeboden bestaande in (de kosten van) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een zogenoemde bovenwettelijke WW-uitkering alsmede een schadeloosstelling van in totaal € 16.000,-.
1.7. Bij besluit van 28 oktober 2004 is aan appellante met ingang van 8 februari 2005 ontslag verleend overeenkomstig dat voornemen.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 8 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de schadeloosstelling van € 16.000,-. Het besluit van 28 oktober 2004 is in zoverre herroepen en de schadeloosstelling is verhoogd naar € 32.000,- netto. Tevens zijn de kosten van juridische bijstand in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 644,-.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante bestrijdt in hoger beroep niet de instandlating van het verleende ontslag. Zij kan zich echter niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het naast de uitkeringen toegekende bedrag redelijk is. Zij meent dat bij een situatie zoals hier aan de orde is, aanspraak dient te bestaan op een volledige vergoeding van de geleden en nog te lijden schade. Ook is gevraagd om toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule.
4. Het college heeft gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat de kantonrechtersformule in ambtenarenzaken niet maatgevend is. Het college blijft van mening dat niet kan worden ingezien waarom het toegekende bedrag van € 32.000,- netto niet in voldoende mate tot uitdrukking brengt dat de Dienst mede schuld heeft aan de situatie die was ontstaan.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 december 2004, LJN AR7757 en TAR 2005, 34, CRvB 22 mei 2008, LJN BD3361 en TAR 2009, 2 en CRvB 4 december 2008, LJN BG6761) brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde, in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen, berekend op basis van de WW en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Het bestuursorgaan kan niet volstaan met het toekennen van die minimum aanspraak (garantie) indien het een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven. Het gaat hierbij niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel. De kanton-rechtersformule leent zich niet voor toepassing.
De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
5.2. Dat het college in dit geval het evenbedoelde overwegende aandeel heeft gehad, is niet in geding. De onder 1.6 geciteerde passage uit het ontslagvoornemen laat daarover geen misverstand bestaan. Het college heeft zich geschaard achter het advies van de bezwaarschriftencommissie waarin is gewezen op de omstandigheid dat appellante jarenlang met behoud van haar volledige bezoldiging - ten tijde van het ontslag ongeveer € 34.000,- bruto per jaar - geen arbeidsprestatie heeft verricht. Het heeft tevens het advies overgenomen om - ten opzichte van het primaire besluit - een extra tegemoetkoming toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand. Het college heeft in beschouwing genomen dat appellante tot enkele maanden voor haar 65e jaar, voor zover nodig, aanspraak kan maken op de bovenwettelijke WW-uitkering.
5.3. De Raad kan het college grotendeels volgen in zijn standpunt dat daarmee een regeling is getroffen die, gelet op alle omstandigheden, redelijk is te achten. Het college blijft echter naar het oordeel van de Raad in gebreke waar het geen enkele compensatie heeft geboden voor de nalatigheid om in volle omvang uitvoering te geven aan het trajectplan. De rechtbank en de Raad hebben daarover, zoals blijkt uit de onder 1.4 geciteerde overwegingen, geen onduidelijkheid laten bestaan. Omdat daarbij gewezen is op een te verwachten activiteit van appellante en op een begrenzing in de tijd, ziet de Raad dit laatste moment aangebroken op 1 januari 2007. Gesteld kan worden dat appellante vanaf de datum van het haar verleende ontslag tot 1 januari 2007 ten onrechte niet in het genot is gebleven van haar volledige bezoldiging. Zij heeft daarom over die periode aanspraak op aanvulling van de door haar genoten ontslaguitkeringen tot het bedrag van haar laatste bezoldiging.
6. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en het bestreden besluit moeten dus worden vernietigd voor zover aan appellante niet de onder 5.3 bedoelde compensatie is geboden. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante aanspraak heeft op de onder 5.3 bedoelde aanvullingen.
7.1. Appellante heeft in hoger beroep nog met nadruk gewezen op haar ongelijkwaardige machtspositie ten opzichte van de Dienst en in het bijzonder de door die dienst met haar dossier belaste gemachtigde. Appellante heeft in haar onder I bedoelde verklaring gesteld dat die gemachtigde niet slechts juridisch adviseur is maar inmiddels ook bemiddelaar, re-integratiedeskundige en nu ook coördinator WW/BWW-traject en handhaver, welke combinatie van relaties door appellante pervers is genoemd. Appellante heeft verzocht dat de Raad zal bepalen dat de banden tussen de Dienst in met name de persoon van die gemachtigde en haar doorgesneden worden omdat ze er letterlijk ziek van wordt.
7.2. In verband reeds met de uitkeringsrelatie die thans nog bestaat, kan de Raad het laatste verzoek van appellante niet honoreren. De Raad heeft wel met enige zorg van de uitlatingen van appellante, ook ter zitting, kennis genomen. Hij veroorlooft zich daarom de opmerking dat het zijns inziens aanbeveling verdient dat het college zich die zorg ter harte neemt.
8. In het vorenstaande vindt de Raad tot slot aanleiding het college met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,- wegens kosten van juridische bijstand in beroep en op € 644,- wegens kosten van juridische bijstand in hoger beroep en € 16,60 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.304,60.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet de onder 5.3 bedoelde compensatie is geboden;
Kent appellante de onder 5.3 omschreven aanvullingen toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.304,60;
Bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 354,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
Q