Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:92 BL6033, 07-3636WAO+07-6842WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:92 BL6033, 07-3636WAO+07-6842WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
2 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL6033
Zaaknummer
07-3636WAO+07-6842WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 75a, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 87e

Inhoudsindicatie

Eigen risicdager WAO. Toerekeningsbesluit. Verhaalsbesluit. Vaststelling hoogte verhaal. Ontkenning ontvangst toestemmingsbesluit niet geloofwaardig. Terugkeer naar publieke bestel hier niet aan de orde. Al dan niet terechte toekenning WAO-uitkering niet aan de orde. Geen sprake van misleiding door Uwv. Geen bijzondere omstandigheden. Geen aanleiding om aan te nemen dat Uwv de WAO-uitkering onnodig lang heeft laten doorlopen.

Uitspraak

07/3636 + 07/6842 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 mei 2007, 06/2113 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 17 oktober 2007, 07/266 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 26 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting op 25 juni 2009, waar voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.

Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Vervolgens hebben beide partijen nadere stukken ingediend. Een nieuw onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Voor appellante is wederom R.T. van Baarlen verschenen en voor het Uwv mr. K.D. van Someren.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 2 oktober 2000 is [naam werknemer] (hierna: de werknemer) bij appellante in dienst getreden. Op 17 december 2002 is hij wegens ziekte voor zijn werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft hem bij besluit van 12 januari 2004 geweigerd een uitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft dit besluit bij besluit van 26 april 2004 herzien en hem alsnog met ingang van 16 december 2003 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv heeft aan appellante een afschrift van dit besluit verstrekt. Appellante is hiertegen niet opgekomen.

1.2. Appellante heeft op 24 maart 2004 een aanvraag tot eigen risicodrager voor de WAO ingediend. Bij besluit van 5 juli 2004 (hierna: het toestemmingsbesluit) heeft het Uwv aan appellante toestemming verleend om met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO te worden.

1.3. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO vanaf deze datum de WAO-uitkering van de werknemer moet betalen, zolang deze uitkering nog geen vijf jaar heeft geduurd. Dit betreft een zogeheten ‘toerekeningsbesluit’.

1.4. Bij besluit van 27 april 2006 heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij een bedrag van € 7.695,08 aan het Uwv dient te betalen in verband met de door het Uwv aan de werknemer betaalde WAO-uitkering over de periode 1 juli 2004 tot 1 januari 2006. Dit betreft een zogeheten ‘verhaalsbesluit’.

1.5. Appellante heeft tegen zowel het toerekeningsbesluit als het verhaalsbesluit bezwaar gemaakt. Op 16 juni 2006 heeft het Uwv aan appellante een herzien verhaalsbesluit uitgereikt waarbij het totaalbedrag aan te betalen uitkering is bepaald op bruto € 4.723,10. Ook tegen dit nieuwe verhaalsbesluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.6. Bij besluit van 16 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het verhaalsbesluit van 27 april 2006 deels gegrond verklaard onder verwijzing naar het nieuwe verhaalsbesluit van 16 juni 2006. De bezwaren tegen het toerekeningsbesluit en het nieuwe verhaalsbesluit zijn ongegrond verklaard.

1.7. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de door het Uwv aan de werknemer betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari tot 18 juli 2006 ter hoogte van € 1.720,94 op haar wordt verhaald. Bij besluit van 31 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2.1. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.

2.2. De Raad zal hierna achtereenvolgens een oordeel geven over de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Aangevallen uitspraak 1

3.1. Appellante heeft aangevoerd dat er op het moment dat zij verzocht om eigen risicodrager te worden geen WAO-gerechtigden waren waarvoor zij de uitkering zou moeten betalen. Als appellante op dat moment had geweten dat aan de werknemer alsnog een WAO-uitkering zou worden toegekend, had zij niet verzocht om eigen risicodrager te worden. Op basis van de door het Uwv verstrekte gegevens heeft verzekeringsmaatschappij Interpolis op 15 april 2004 aan het Uwv een garantieverklaring verzonden. Op 26 april 2004 heeft het Uwv terzake van de werknemer een (nieuw) toekenningsbesluit WAO genomen. Appellante voelt zich hierdoor misleid. Door na te laten appellante op dat moment in de gelegenheid te stellen de aanvraag voor het eigen risicodragerschap in te trekken, heeft het Uwv volgens appellante een onrechtmatige daad gepleegd. Voorts is ter zitting van de rechtbank namens appellante bestreden dat het Uwv haar het toestemmingsbesluit heeft gestuurd. Volgens appellante is daardoor voor haar geen betalingsverplichting ontstaan.

3.2. De rechtbank heeft overwogen dat appellante eigener beweging haar aanvraag voor het eigen risicodragerschap had kunnen intrekken, zodra haar na ontvangst van een afschrift van het toekenningsbesluit van 26 april 2004 duidelijk werd dat de werknemer alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering. Dat op dezelfde datum een getekende garantieverklaring door Interpolis was verstrekt stond daaraan niet in de weg. Het Uwv had immers op dat moment nog niet beslist op de aanvraag om eigen risicodrager te worden. Ten aanzien van de grond dat appellante het toestemmingsbesluit niet heeft ontvangen en dat er daardoor geen grondslag bestaat voor betaling van de WAO-uitkering of verhaal daarvan op appellante heeft de rechtbank overwogen dat het aannemelijk is dat het toestemmingsbesluit wel aan appellante is verzonden. Het toestemmingsbesluit is weliswaar niet aangetekend verzonden, maar in de geschetste feitelijke gang van zaken ziet de rechtbank aanknopingspunten voor daadwerkelijke ontvangst van dit besluit. In dit verband achtte de rechtbank van betekenis dat de gemachtigde van appellante heeft verklaard dat appellante vanaf 1 juli 2004 geen premie meer betaalde en ook overigens handelde alsof de toestemming was verleend. Appellante heeft daarbij nooit gereclameerd dat een beslissing op haar aanvraag uitbleef. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellante in reactie op de vooraankondiging van 4 oktober 2005 wel te kennen heeft gegeven het hiermee niet eens te zijn, maar ook bij die gelegenheid niet heeft aangegeven geen toestemmingsbesluit te hebben ontvangen. Voor de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat bekendmaking van het toestemmingsbesluit op de door de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Nu appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend is het besluit onherroepelijk.

3.3. Ten aanzien van de door appellante aangevoerde grond dat haar inmiddels was gebleken dat de werknemer in verband met zijn aanspraken op een loonsuppletie geen recht op een WAO-uitkering had en het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een eerstejaarsherbeoordeling uit te voeren waarbij dit had kunnen blijken, heeft de rechtbank overwogen dat artikel 87e van de WAO belemmert dat deze grond in de onderhavige procedure besproken kan worden. Artikel 87e van de WAO bepaalt immers dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid, van de WAO bedoelde betaling niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd niet klopt.

3.4. In hoger beroep is door appellante primair het standpunt ingenomen dat het Uwv niet heeft kunnen bewijzen dat het toestemmingsbesluit bestaat, noch dat dit besluit op de in de Awb voorgeschreven wijze aan appellante bekend is gemaakt. Het Uwv heeft op 3 maart 2009 nog een computermodel (zonder naam- en adresgegevens) ingezonden van het toestemmingsbesluit zoals dat aan alle eigen risicodragers is verzonden. Voorts heeft het Uwv op 12 juni 2009 een brief ingezonden met als bijlage een print van de zogenoemde Excel mailmerge lijst die in 2004 is gebruikt bij het automatisch verzenden van toestemmingsbesluiten aan werkgevers die per 1 juli 2004 eigen risicodrager zijn geworden. Op deze lijst staat ook het aansluitnummer van appellante. Volgens appellante is de vermelding op zo’n lijst echter geen bewijs voor het bestaan en de verzending van het toestemmingsbesluit. Gewezen is op vaste jurisprudentie van de Raad waaruit blijkt dat als de geadresseerde van een besluit de ontvangst daarvan heeft ontkend en het besluit niet aangetekend is verzonden, de bewijslast van de verzending bij de verzender ligt. Hieruit volgt, aldus appellante, dat er geen wettelijke grondslag is om appellante verantwoordelijk te stellen voor de betaling van de betreffende WAO-uitkering. Voorts is aangevoerd dat, zelfs al zou worden aangenomen dat appellante formeel als eigen risicodrager voor de WAO moet worden aangemerkt, niet valt in te zien waarom is geweigerd om aan appellante de gelegenheid te bieden met terugwerkende kracht terug te keren naar het publieke bestel. Op grond van buitenwettelijk beleid is die mogelijkheid wel aan andere werkgevers geboden. De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak 1 ten onrechte geen oordeel gegeven.

3.5. De Raad oordeelt hierover als volgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4758, moet ingeval van toezending van een besluit voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vaststaan dan wel voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs- ook de verzending. Het kan daarbij gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Ook kan het gaan om gevallen waarbij het in de rede had gelegen dat belanghebbende juist bij het uitblijven van het besluit handelingen zou hebben verricht of informatie zou hebben gevraagd. Deze situatie doet zich hier voor. De Raad hecht hierbij betekenis aan het feit dat appellante zelf een aanvraag heeft ingediend bij het Uwv om eigen risicodrager te mogen worden en nadien een garantieverklaring van haar particuliere verzekeringsmaatschappij heeft overgelegd. Bij het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag had het in de rede gelegen dat appellante bij het Uwv om opheldering zou hebben gevraagd. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 al heeft overwogen heeft appellante vanaf 1 juli 2004 geen WAO-premie meer betaald. Ook heeft appellante na ontvangst van de zogeheten ‘Vooraankondiging kosten eigenrisicodrager WAO’ van 4 oktober 2005 in haar reactie daarop van 6 oktober 2005 of anderszins niet aangegeven dat zij nooit een toestemmingsbesluit heeft ontvangen. In deze situatie acht de Raad de ontkenning van de ontvangst van het toestemmingsbesluit niet geloofwaardig. Het feit dat in het dossier een kopie van het toestemmingsbesluit ontbreekt, doet daar niet aan af.

3.6. Bij de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 25 juni 2009 heeft de gemachtigde van het Uwv toegezegd nog een nader onderzoek te zullen laten verrichten naar de mogelijkheid om appellante te laten terugkeren naar het publieke bestel. De Raad heeft daarom de zaak aangehouden in afwachting van het resultaat van dat onderzoek. Bij brief van 23 juli 2009 heeft het Uwv een besluit van dezelfde datum ingezonden waarin het verzoek om met terugwerkende kracht per 1 juli 2004 terug te keren naar het publieke bestel wordt afgewezen omdat appellante niet de aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet.

3.7. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn hiervoor onder 3.5 genoemde uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4758, moet een verzoek van een eigen risicodrager om terug te keren naar het publieke bestel worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het toestemmingsbesluit voor het eigen risicodragerschap. Een verzoek om terug te komen van het toestemmingsbesluit valt buiten de procedure, als de onderhavige, over een toerekenings- of verhaalsbesluit. Tegen het besluit waarbij het Uwv weigert om terug te komen van het toestemmingsbesluit kan desgewenst bezwaar worden gemaakt en zonodig kunnen verdere rechtsmiddelen worden aangewend. Bij brief van 27 augustus 2009 heeft de gemachtigde van appellante een reactie ingezonden op het besluit van 23 juli 2009. Ter voorkoming van het verstrijken van de bezwaartermijn heeft hij tevens op 27 augustus 2009 een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 juli 2009 aan het Uwv gezonden. Nu de Raad de weigering van het Uwv om appellante te laten terugkeren naar het publieke bestel niet in zijn beoordeling kan betrekken, zal het Uwv alsnog op dit bezwaarschrift een beslissing moeten nemen.

3.8. In hoger beroep zijn als subsidiaire gronden de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 87e van de WAO verhindert dat de vraag of de WAO-uitkering al dan niet terecht aan de werknemer is toegekend in het beroep aan de orde kan komen. Volgens artikel 87e van de WAO kan de toekenning van de WAO-uitkering niet aan de orde komen in bezwaar of beroep van de werkgever tegen de in artikel 75a, lid 4, van de WAO bedoelde betaling, dan wel tegen de opslag of korting van de gedifferentieerde premie WAO. In artikel 87e van de WAO wordt, aldus appellante, niet gesproken over het in artikel 75a, lid 4, van de WAO opgenomen verhaal van uitkeringen door het Uwv op werkgevers.

3.9. Naar het oordeel van de Raad volgt uit artikel 87e van de WAO dat bij een bezwaar of beroep tegen een toerekenings- of verhaalsbesluit niet kan worden opgekomen tegen het WAO- toekenningsbesluit. De wetgever heeft er bij het beperken van de beroepsgronden voor de werkgever voor gekozen dat de werkgever op een zo vroeg mogelijk tijdstip van zijn beroepsrecht gebruik maakt. Dat wil zeggen: onmiddellijk als de uitkeringsbeschikking wordt gegeven en niet pas op het moment dat hij de gevolgen van het toekennen van die uitkering merkt. De wetgever heeft hiervoor zowel proces-economische redenen genoemd als de wens om te voorkomen dat verschillende procedures leiden tot verschillende uitkomsten. Naar het oordeel van de Raad heeft de in artikel 87e van de WAO neergelegde beperking van de beroepsgronden evenzeer betrekking op de in artikel 75a, vierde lid, van de WAO genoemde betaling van de WAO-uitkering aan de werknemer als op de betaling aan het Uwv in het geval het Uwv de WAO-uitkering heeft voorgeschoten. Nu appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het WAO-toekenningsbesluit is dit rechtens onaantastbaar komen vast te staan en kan daartegen in het kader van deze procedure niet meer over worden geklaagd. Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen ook grieven die zien op de tijdigheid van tussentijdse herbeoordelingen. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 21 november 2008, LJN BG5792, kan de werkgever bij het Uwv een gemotiveerd verzoek indienen om de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer opnieuw te beoordelen. Het Uwv moet op een dergelijk verzoek reageren met een besluit waartegen de werkgever bezwaar en beroep kan instellen.

3.10. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat van misleiding door het Uwv geen sprake is. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat het nu eenmaal kan voorkomen dat een WAO-uitkering met terugwerkende kracht wordt toegekend en dat de eigen risicodrager met die mogelijkheid rekening moet houden. Appellante had, nadat zij op de hoogte was gesteld van de toekenning van de WAO-uitkering, haar aanvraag om eigen risicodrager te worden nog kunnen intrekken. De Raad onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank dat appellante als eigen risicodrager de uitkering aan de werknemer moest betalen. Vaststaat voorts dat zij dit niet heeft gedaan. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering aan de werknemer te betalen en deze te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Zo heeft de Raad onder andere in zijn uitspraak van 23 juli 2009, LJN BJ3901, overwogen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur alleen in het kader van de toetsing van – vanwege de in de regel beperkte strekking van de beoordeling van een toerekeningsbesluit – een verhaalsbesluit aan de orde kunnen worden gesteld. Hetgeen door appellante is aangevoerd tegen bestreden besluit 1 is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.

3.11. Ten aanzien van de berekening van het bedrag is ter zitting van de Raad op 4 december 2009 vastgesteld dat de onduidelijkheid hierover, mede door het overleggen van het besluit van 13 mei 2004 over de vervolguitkering, is opgehelderd.

3.12. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.11 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak 1 derhalve dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Aangevallen uitspraak 2

4.1. Zoals reeds vermeld in overweging 1.7 berust bestreden besluit 2 op het standpunt dat appellante de door het Uwv aan de werknemer betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 2006 tot 18 juli 2006 aan het Uwv verschuldigd is. Vanaf 18 juli 2006 heeft de werknemer geen WAO-uitkering meer. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het Uwv de werknemer namelijk met ingang van 18 juli 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en zijn WAO-uitkering per laatstgenoemde datum ingetrokken.

4.2. Het hoger beroep berust grotendeels op dezelfde gronden als die zijn aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 1. De Raad verwijst hierbij naar zijn overwegingen onder 3.1 tot en met 3.11.

4.3. Voorts is aangevoerd dat het Uwv de WAO-uitkering van de werknemer onnodig lang heeft laten doorlopen. Het medisch onderzoek is uitgevoerd op 16 februari 2006, vanaf welke datum de werknemer niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in beginsel geen bezwaren tegen het hanteren van een in de jurisprudentie erkende uitlooptermijn van twee maanden voor het intrekken van een WAO-uitkering, maar wel tegen het ten koste van appellante onnodig lang laten voortduren van de WAO-uitkering tot 18 juli 2006. Partijen hebben ter zitting van de Raad op 4 december 2009 aangegeven dat over de datum van intrekking van de uitkering een beroepsprocedure, nummer 06/2113, aanhangig is bij de rechtbank te Zwolle-Lelystad en dat de rechtbank die zaak heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Raad. Om reden van proceseconomie zal de Raad hierna zijn oordeel geven over de namens appellante aangevoerde grief over de datum van intrekking van de uitkering.

4.4. Zoals hiervoor onder 3.10 is overwogen zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Naar het oordeel van de Raad zijn dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval niet aanwezig. Bij medisch onderzoek op 16 februari 2006 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de werknemer is aangewezen op werkzaamheden die in overeenstemming zijn met de voor hem geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. De arbeidsdeskundige heeft een aantal functies voor de werknemer geselecteerd die in overeenstemming zijn met de FML. Het resultaat hiervan is een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 15%. Dit heeft geleid tot het besluit van 18 mei 2006 waarbij de uitkering van de werknemer met ingang van 18 juli 2006 is beëindigd. Het Uwv heeft er in een brief van 7 augustus 2009 op gewezen dat het niet reëel is om van de het Uwv te eisen dat zij altijd, zodra er ergens een signaal is dat er een verandering in de mate van arbeidsongeschiktheid aan de orde zou kunnen zijn, betrokkene nog diezelfde dag onderzoekt, en meteen op diezelfde dag, een intrekkings- of wijzigingsbesluit neemt. In het maatschappelijk verkeer is het algemeen geaccepteerd dat een publieke instelling enige tijd nodig heeft om signalen te verwerken. Een werkgever die eigen risicodrager wordt neemt dit feit op de koop toe. Maar als het onredelijk lang duurt voordat het Uwv actie onderneemt, zou dat kunnen leiden tot het oordeel dat jegens die werkgever de intrekking of herziening onrechtmatig is vanwege de dag waarop die geëffectueerd wordt.

De Raad onderschrijft dit betoog van het Uwv. Naar het oordeel van de Raad is van een onredelijk lange duur van de procedure die vooraf ging aan de intrekking van de uitkering geen sprake. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellante dat op 16 februari 2006 al duidelijk was dat de werknemer niet langer arbeidsongeschikt was. Weliswaar wordt in het besluit van 18 mei 2006 vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 februari 2006 is afgenomen naar minder dan 15%, maar dit betreft een constatering achteraf die niet in overeenstemming is met de feitelijke gang van zaken. Uit het medisch rapport van 16 februari 2006 blijkt immers niet meer dan dat de belastbaarheid van de werknemer ten opzichte van voorgaand onderzoek ongewijzigd is gebleven. Hij is blijvend aangewezen op kniesparend werk. Pas bij het arbeidskundig onderzoek, dat samen met het medisch onderzoek de grondslag vormt voor een beoordeling als de onderhavige van het recht op een WAO-uitkering per – bij deze beoordeling in verband met de in acht te nemen uitloop termijn – 18 juli 2006, werd, na vergelijking van het maatmanloon en het mediane loon van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, duidelijk dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Het arbeidskundig onderzoek had wellicht iets sneller kunnen plaatsvinden dan hier gebeurd is, maar de Raad acht het tijdsverloop tussen 16 februari 2006 en 28 april 2006 niet zodanig groot dat hier sprake is van een onredelijk lange duur van de procedure. Ditzelfde geldt voor het tijdsverloop tussen het arbeidskundig onderzoek op 28 april 2006 en het nemen van het intrekkingsbesluit op 18 mei 2006. De Raad beantwoordt de vraag of het verhaal van de uitkering over de periode 1 januari tot 18 juli 2006 wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk achterwege zou moeten blijven dan ook ontkennend.

4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat ook de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd. De Raad acht ook hier geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) A.C.A. Wit.

IvR