Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:263 BM5019, 09/1101 WAZ + 09/5698 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:263 BM5019, 09/1101 WAZ + 09/5698 WAZ

Inhoudsindicatie

WAZ-uitkering. Anticumulatie en intrekking. Zelfstandig dierenarts in maatschapverband. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is een nieuw besluit genomen, waarbij de toerekening van de winst, en daarmee de korting op de WAZ-uitkering is gewijzigd. Hoogte maatmaninkomen, winstverdeling tussen echtgenoten. Uwv afgeweken van fiscale keuze. De invloed op de hoogte van betrokkenes winst van betrokkenes financiele inbreng in de maatschap per ter bekostiging van het door de maatschap aantrekken van een waarnemend dierenarts in betrokkenes plaats. De hoogte van betrokkenes - bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ per 6 juli 2001 in aanmerking te nemen - inkomsten uit arbeid over het aaneengesloten tijdvak van volgens Uwv/appellant drie, doch volgens betrokkene vijf jaren.

Uitspraak

09/1101 WAZ

09/5698 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 januari 2009, 08/152 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant.

Datum uitspraak: 7 mei 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft verweer uitgebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009.

Voor appellant is verschenen J.L. Gerritsen, bijgestaan door bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door R. Bentum van Adviesbureau Bentum te Nijeveen.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluiten van 10 mei 2007 heeft appellant aan betrokkene - vanaf 1985 als zelfstandig dierenarts werkzaam geweest, laatstelijk gedurende gemiddeld 60 uren per week in maatschapsverband tot 1 januari 2006 - per 6 juli 2001 een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% toegekend respectievelijk meegedeeld dat, aangezien op basis van de inkomsten uit arbeid de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene eigenlijk minder dan 25% bedraagt, die uitkering per 6 juli 2001 niet wordt uitbetaald en per 6 juli 2004 wordt beëindigd.

2. Bij besluit van 17 december 2007 heeft appellant betrokkenes bezwaar tegen de evenvermelde besluiten van 10 mei 2007 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 80% of meer en wederom meegedeeld dat, aangezien op basis van de inkomsten uit arbeid de mate van arbeidsongeschiktheid eigenlijk minder dan 25% bedraagt, die uitkering per 6 juli 2001 niet wordt uitbetaald en per 6 juli 2004 wordt beëindigd.

3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkenes beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist op betrokkenes bezwaar tegen de besluiten van 10 mei 2007, appellant opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.

Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen.

3.2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de beantwoording van de vraag welk deel van de nettowinst aan betrokkene en zijn echtgenote moet worden toegerekend, doorslaggevende betekenis toekomt aan de winstverdeling zoals deze door de fiscus is aanvaard.

Anders dan betrokkene meent heeft appellant bij de berekening van het aan betrokkene en diens (in betrokkenes dierenartspraktijk als achterwacht met het oog op de telefonische bereikbaarheid van betrokkene om niet meewerkende) echtgenote toe te rekenen winstaandeel in het kader van (kortings-)artikel 58 van de WAZ terecht de A/B-factor toegepast (waarbij A staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie als betrokkene uitoefent en B voor de som van het onder a bedoelde loon en het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie als betrokkenes echtgenote uitoefent; zie artikel 5, tweede lid, van het te dezen van toepassing zijnde Inkomensbesluit WAZ, waarbij zij aangetekend dat de Raad in ettelijke uitspraken die verdeelsleutel ook voor het bepalen van het maatmaninkomen heeft aanvaard).

Naar het oordeel van de rechtbank is appellant bij die toepassing wat de door betrokkenes echtgenote verrichte werkzaamheden betreft ten onrechte uitgegaan van het cao-loon van een dierenartsassistente. Die functie kan niet worden beschouwd als een gelijkwaardige functie als bedoeld in de A/B-factor. In zoverre dient dan ook het besluit van

17 december 2007 wegens strijd met het motiveringsbeginsel te worden vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient te onderzoeken welke functie wel als gelijkwaardig kan worden beschouwd, in welk verband valt te denken aan andere achterwachtfuncties, waarbij mogelijk een aanknopingspunt kunnen bieden de werkzaamheden die worden verricht door een naderhand door de maatschap ingeschakeld callcenter.

3.2.2. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door betrokkene van 2001 tot en met 2005 van Movir op grond van een (particuliere) arbeidsongeschiktheidsverzekering jaarlijks ontvangen uitkering niet bij de winst moet worden opgeteld. Die uitkering is door appellant geheel als in aanmerking te nemen winst beschouwd, naar de mening van betrokkene ten onrechte, omdat een deel van die uitkering door hem werd betaald aan de maatschap die daarvan een waarnemend dierenarts in loondienst heeft betaald, wat ook is vermeld in de belastingaangiftes en jaarstukken over die jaren.

Aangezien appellant - zo blijkt uit de gedingstukken - bij de winst uit onderneming heeft opgeteld de periodieke uitkering (de Movir-uitkering minus het daarvan door betrokkene aan de maatschap betaalde bedrag) en bij de berekening van de inkomsten uit arbeid is uitgegaan van die winst, is naar het oordeel van de rechtbank appellant niet te volgen in zijn stelling dat bij de vaststelling van de winst rekening is gehouden met de Movir-uitkering, zodat (ook om deze reden) het besluit op bezwaar van 17 december 2007 geen stand kan houden.

4.1. In hoger beroep heeft appellant - onder verwijzing naar de rapporten van 15 april, 27 mei en 5 oktober 2009 van bezwaararbeidsdeskundige Westerman en een rapport van 18 mei 2009, op zijn verzoek uitgebracht door R.H.M. Velthuis, accountant-administratieconsulent bij GIBO Accountants en Adviseurs - (samengevat) het volgende aangevoerd.

4.2.1. Bij de berekening van het aandeel van betrokkenes echtgenote in de winst (de A van de A/B-factor) is, aldus appellant, van belang de door betrokkene in zijn belastingaangifte opgevoerde meewerkaftrek van 2%, welke aftrekpost mag worden toegepast ingeval de echtgenote 875 of meer, doch minder dan 1225 uren per jaar heeft meegewerkt. Het gaat hierbij om het in en om het woonhuis zijn van (telefonische) achterwacht bij afwezigheid van betrokkene als dierenarts in de drie jaren voorafgaande aan 2000 als jaar waarin betrokkene wegens arbeidsongeschiktheid is uitgevallen, bij het minimum van 875 uren per jaar dus gedurende 16,8 uren per week ( uitgaande van 52 weken per jaar). Betrokkene heeft er weliswaar op gewezen dat de kosten van achterwacht bij het door de maatschap gedurende de jaren 2005 tot en met 2007 ingeschakelde callcenter gemiddeld € 1.631,66 per jaar hebben bedragen, maar ter vaststelling van de waarde van de inzet van de echtgenote wordt toch uitgegaan van het wettelijk minimumloon (WML). Op basis daarvan dient bij het minimum van 875 uren per jaar het inkomen van de echtgenote te worden gesteld op € 5.782,-- in 1997, op € 5.928,-- in 1998 en op € 6.107,-- in 1999 plus (bij nader inzien, zoals is uiteengezet in het op 5 oktober 2009 aangepaste rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Westerman van 27 mei 2009) aan consignatietoeslag per elk van die jaren € 809,--.

4.2.2. Bij de berekening van betrokkenes winst over de refertejaren 1997, 1998 en 1999 ter bepaling van het maatmaninkomen (de B van de A/B-factor) is, aldus appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wel degelijk rekening gehouden met de Movir-uitkering. Om alle twijfel weg te nemen is aan GIBO-AA-consulent Velthuis gevraagd de aangevallen uitspraak te beoordelen en dat is gebeurd bij diens rapport van 18 mei 2009. Er is arbitrair voor gekozen om met behulp van de indextotaal van het CBS “terug te indexeren” naar de drie refertejaren. Nader is daarbij gebruik gemaakt van de op de jaarrekeningen 2001 tot en met 2005 van de maatschap, de op de aangifte inkomstenbelasting van betrokkene over die jaren en de op het (eerst) op 3 juli 2005 opgemaakte maatschapscontract over die jaren gebaseerde bevindingen van Velthuis met betrekking tot het deel van de Movir-uitkering dat elk jaar door betrokkene (ter bekostiging van een waarnemend dierenarts) aan de maatschap is betaald, hoe dat deel elk jaar is verwerkt in het maatschapsresultaat en welk deel van dat deel elk jaar via het maatschapsresultaat aan betrokkene is toegekomen.

Die bevindingen hebben aanleiding gegeven tot correctie van de tot dan gehanteerde gegevens over betrokkenes inkomen over de desbetreffende jaren als hierna onder 5 weergegeven in het op 13 oktober 2009 nieuw genomen besluit op bezwaar.

5. Bij nieuw besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 heeft appellant betrokkenes bezwaar alsnog gegrond verklaard, dit nieuwe besluit gesteld in de plaats van het besluit op bezwaar van 17 december 2007 voor zover dat betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid en dat besluit voor het overige gehandhaafd, zulks onder verwijzing naar het van dit nieuwe besluit deel uitmakende rapport van bezwaararbeidsdeskundige Westerman waarin de conclusie is getrokken dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid per 6 juni (lees: juli) 2001 80% of meer blijft, maar dat gelet op de aan hem toe te rekenen winst betrokkene wat de toepassing van artikel 58 van de WAZ betreft over 2001 en 2002 dient te worden beschouwd als ware hij 25-35% , over 2003 als ware hij 35-45% en over 2004 als ware hij minder dan 25% arbeidsongeschikt, terwijl betrokkene gelet op zijn inkomsten na drie jaren, per 7 (lees: 6) juli 2004 definitief voor 25% (lees: minder dan 25%) arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Aangezien, aldus appellant voorts in dit nieuwe besluit, op grond van artikel 36, tweede lid, van de WAZ de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend, de aanvraag (op aandringen van Movir) is ingediend op 19 mei 2006 en zich geen bijzonder geval voordoet op grond waarvan de uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend (onbekendheid met de wetgeving is geen bijzonder geval), komt de aan betrokkene toegekende WAZ-uitkering niet tot uitbetaling.

6. Bij brief van 15 oktober 2009 heeft betrokkene te kennen gegeven zich op gelijke gronden als aangevoerd tegen het besluit op bezwaar van 17 december 2007 evenmin in dit nieuwe besluit op bezwaar te kunnen vinden, daarenboven van mening te zijn dat ingevolge artikel 58 van de WAZ zoals dat gold op het moment van beoordeling een periode van vijf (in plaats van drie) jaren voor de verrekening van inkomsten uit arbeid had dienen te worden gehanteerd en voorts (subsidiair) van mening te zijn dat de “beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid” per 23 juni 2004 in werking zijn getreden.

7.1. De Raad overweegt als volgt.

7.2.1. Aangezien appellant met het nieuwe besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 te kennen heeft gegeven het besluit op bezwaar van 17 december 2007 niet langer te handhaven, heeft de rechtbank terecht onder gegrondverklaring van betrokkenes beroep het besluit op bezwaar van 17 december 2007 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen.

Aangezien voorts met dat nieuwe besluit op bezwaar niet tegemoet is gekomen aan betrokkenes bezwaren, zal de Raad in het kader van de thans aanhangige hoger beroepsprocedure tevens een oordeel over dat besluit geven.

7.2.2. De mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid is door appellant gehandhaafd op 80% of meer en vormt geen punt van geschil.

7.2.3. Afgaande op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad verschillen partijen (nog steeds) van mening over:

1e. de hoogte van betrokkenes maatmaninkomen over de refertejaren 1997, 1998 en 1999, met name wat betreft de invloed daarop van het aandeel van betrokkenes echtgenote in de netto-winst,

2e. de invloed op de hoogte van betrokkenes winst van betrokkenes financiele inbreng in de maatschap per (6 juli) 2001 ter bekostiging van het door de maatschap aantrekken van een waarnemend dierenarts in betrokkenes plaats;

3e. de hoogte van betrokkenes - bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ per

6 juli 2001 in aanmerking te nemen - inkomsten uit arbeid over het aaneengesloten tijdvak van volgens appellant drie, doch volgens betrokkene vijf jaren (perioden van 12 maanden).

7.2.4.1. Wat het aandeel van betrokkenes echtgenote in zijn netto-winst in de jaren 1997, 1998 en 1999 betreft overweegt de Raad het volgende.

7.2.4.2. Ten aanzien van de verdeling van de winst tussen betrokkene als zelfstandig ondernemer en zijn in zijn onderneming meewerkende echtgenote geldt als hoofdregel dat wordt uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde fiscale keuze van betrokkene. Van die keuze mag door appellant onder omstandigheden worden afgeweken, waarbij dient te worden gedacht aan een kennelijke misslag van de fiscus of het buiten redelijke twijfel zijn dat de fiscale winstverdeling niet overeenkomt met de waarde van de feitelijke arbeidsinbreng van de echtgenoot of echtgenote (zie de uitspraken van de Raad van 26 juli 2005, LJN AU0500, en van 12 januari 2007, LJN AZ6314). Appellant heeft kennelijk zodanige omstandigheden aanwezig geacht door aan het meewerken van de echtgenote een (aanmerkelijk) hogere loonwaarde toe te kennen dan de door betrokkene in zijn aangifte inkomstenbelasting als meewerkaftrek over die jaren opgevoerde bedragen. Dusdoende is het aandeel van betrokkene in de winst en bijgevolg betrokkenes maatmaninkomen als uitgangspunt bij het berekenen van de korting in de jaren per (6 juli) 2001 (aanmerkelijk) lager uitgevallen dan door betrokkene voor juist wordt gehouden.

De vraag die het geding inzake betrokkenes beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 beheerst, is derhalve of appellant terecht en op goede gronden van de fiscale keuze is afgeweken. De Raad is van oordeel dat die afwijking niet naar behoren is gemotiveerd en overweegt daartoe als volgt.

7.2.4.3. Betrokkene heeft er bij zijn aangifte inkomstenbelasting over de jaren 1997, 1998 en 1999 voor gekozen een meewerkaftrek van 2% van de winst toe te passen. Of het in de branche van dierenartsen usance is dat de fiscus een zodanige keuze aanvaardt, zoals de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige Tebbens heeft gesteld (gelet op de inmiddels in rechte onaantastbare uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 20 oktober 2009, LJN BK1756, met betrekking tot een in maatschapsverband werkzame dierenarts wiens echtgenote tijdens diens afwezigheid wegens werkzaamheden als dierenarts buiten de openingstijden van de praktijk vanuit de privé-woning als telefonische achterwacht fungeerde en die bij zijn fiscale aangifte een meewerkaftrek van 4% had toegepast, welke fiscale keuze door de fiscus niet was gevolgd, is op die stelling wel wat af te dingen), kan worden daargelaten, nu is gesteld noch gebleken dat in het thans aanhangige geval die keuze door de fiscus niet is aanvaard. Dusdoende heeft betrokkene aangegeven dat zijn echtgenote in die jaren om niet 875 of meer, doch minder dan 1.225 uren (betrokkene heeft in hoger beroep gesteld ongeveer 1.156 uren) in zijn onderneming arbeid heeft verricht. De aftrek (waarover geen belasting behoeft te worden betaald) bedroeg in 1997 f 2.963,--, in 1998 f 3.419,-- en in 1999 en f 1.791,--.

7.2.4.4. Aanvankelijk is appellant wat de waardering van de door betrokkenes echtgenote als telefonische achterwacht daadwerkelijk verrichte werkzaamheden betreft uitgegaan van gemiddeld (875 : 52 =) 16,8 uren per week tegen het loon van een dierenartsassistente. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar is appellant uitgegaan van evenzeer gemiddeld 16,8 uren per week doch tegen het wettelijk minimum loon (WML, € 6.591,-- in 1997, € 6.737,-- in 1998 en € 6.916,-- in 1999), waarbij per jaar is opgeteld een consignatietoeslag van € 809,--.

Op basis van dat nadere uitgangspunt is appellant gekomen tot een aan betrokkene toe te rekenen winst van € 60.373,-- in 1997, € 69,501,-- in 1998 en € 36.417,-- in 1999. Geïndexeerd naar 6 juli 2001 (daags na het einde van de wachttijd) leiden die bedragen tot een maatmaninkomen van gemiddeld € 63.252,-- als basis voor het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid in aansluiting op het einde van de wachttijd en in de (drie) jaren nadien.

Niet wat het aantal door appellant in aanmerking genomen uren per week, maar wel wat betreft de mate waarin appellant de door betrokkenes echtgenote als telefonische achterwacht daadwerkelijk verrichte werkzaamheden op geld/loon heeft gewaardeerd, lopen de meningen van appellant en betrokkene uiteen.

7.2.4.5. Rijst vervolgens de vraag of het WML plus consignatietoeslag in de thans aanhangige situatie een juist, althans aanvaardbaar uitgangspunt is. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.

Slechts wanneer betrokkene buiten de openingstijden van de dierenartspraktijk als dienstdoende dierenarts elders bezig was dan wel naar of van elders onderweg was, bestond er voor zijn echtgenote gebondenheid aan huis als telefonische achterwacht. Het gaat hier niet om die gebondenheid, maar om de tijdens die gebondenheid door betrokkenes echtgenote daadwerkelijk verrichte werkzaamheden als telefonische achterwacht.

Voor de meewerkaftrek is juist kenmerkend dat geen (of een verwaarloosbaar lage) betaling voor de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden plaatsvindt. De omstandigheden waaronder en de tijden waarop betrokkenes echtgenote haar werkzaamheden als telefonische achterwacht verrichtte, maken het trekken van een één op één-vergelijking met reële werkzaamheden in het vrije bedrijf zo niet onmogelijk dan toch uiterst moeizaam. Het is dan ook de vraag of in die situatie nog kan worden gesproken van reële, dat wil zeggen op geld/loon te waarderen arbeid. Maar indien appellant van mening is dat die werkzaamheden op enig bedrag zijn te waarderen, dan valt in ieder geval niet in te zien dat voor diezelfde werkzaamheden daarbovenop nog een bedrag aan consignatietoeslag gerechtvaardigd is te achten.

7.2.4.6. Het hiervoor in 7.2.4.2 tot en met 7.2.4.5 overwogene leidt tot de conclusie dat betrokkenes maatmaninkomen over de refertejaren 1997, 1998 en 1999 bij het nieuwe besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 niet juist (want te laag) is vastgesteld en dat dat besluit lijdt aan een dusdanig motiveringsgebrek dat betrokkenes beroep gegrond moet worden verklaard en het nieuwe besluit op bezwaar moet worden vernietigd.

7.2.5. De Movir-uitkering aan betrokkene is een uitkering op basis van een door of voor betrokkene afgesloten particuliere verzekering tegen het risico arbeidsongeschikt te worden. Omdat voorts niet van belang is of de verzekeringspremie door betrokkene zelf is betaald, kan die uitkering niet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid die voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ in aanmerking komen. Dit is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 30 maart 2006, LJN AV9060). Gelijk betrokkene heeft aangevoerd, moet die uitkering dan ook buiten beschouwing blijven bij het berekenen van de hoogte van betrokkenes winst uit onderneming per (6 juli) 2001. Bijgevolg doet het er niet toe of betrokkenes financiele inbreng in de maatschap per (6 juli) 2001 ter bekostiging van het door de maatschap aantrekken van een waarnemend dierenarts in zijn plaats voortkwam uit de Movir-uitkering aan hem. Dit is ook in lijn met het maatschapscontract dat wel verplicht(te) tot het afsluiten van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar niet ook tot het aanwenden van de eventuele uitkering daaruit ter bekostiging door de maatschap van een waarnemend dierenarts. Die inbreng is uiteraard wel van invloed op de hoogte van betrokkenes winst uit onderneming. Uit de gedingstukken is af te leiden dat op de berekening van de hoogte van betrokkenes winst uit onderneming de bron van betrokkenes inbreng in de maatschap niet van invloed is geweest. In zoverre komt het nieuwe besluit op bezwaar niet voor vernietiging in aanmerking.

7.2.6. Niet eerder dan per 1 januari 2009 (Wet van 11 november 2008, Stb. 2008, 603) is artikel 58, tweede lid, van de WAZ zodanig gewijzigd dat toepassing van het eerste lid (de korting) ten hoogste kan plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van vijf jaren - in plaats van tot dan drie jaren - vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten. Gaat het in het thans aanhangige geval om een tot 6 juli 2004 aaneengesloten tijdvak, dan is bij het nieuwe besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 terecht van drie jaren uitgegaan. Het feit dat dat besluit eerst is genomen na 31 december 2008 betekent niet dat de per 1 januari 2009 ingevoerde toetsingsmaatstaf moet of kan worden gehanteerd. Te dien aanzien volgt de Raad betrokkene niet in diens standpunt en in zoverre komt het nieuwe besluit op bezwaar evenmin voor vernietiging in aanmerking.

8. Bij het met inachtneming van het hiervoor overwogene opnieuw te nemen besluit op bezwaar zal zowel betrokkenes maatmaninkomen over 1997, 1998 en 1999 als aan de hand daarvan betrokkenes winst uit onderneming per (6 juli) 2001 moeten worden herberekend om de mate van arbeidsongeschiktheid en het bedrag van de eventuele korting te kunnen vaststellen. Eerst dan zal duidelijk worden of per 6 juli 2004 sprake was van korting gedurende een aaneengesloten tijdvak van drie jaren en of de WAZ-uitkering per 6 juli 2004 moest worden beëindigd.

9. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in betrokkenes proceskosten wegens:

- aan hem in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 966,-- (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het beroepschrift ten aanzien van het nieuwe besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting),

- de door betrokkene in hoger beroep gemaakte reiskosten ad € 34,20,

- de door betrokkene in hoger beroep gedeclareerde accountantskosten tot een bedrag van (12 uren à € 81,23 =) € 974,76, zulks in overeenstemming met het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.974,96,--;

Bepaalt voorts dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) A.E. van Rooij.

CVG