Centrale Raad van Beroep, 28-05-2010, BM6363, 08-5368 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2010, BM6363, 08-5368 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2010
- Datum publicatie
- 3 juni 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM6363
- Zaaknummer
- 08-5368 WIA
Inhoudsindicatie
Geen recht op een WIA-uitkering omdat de klachten waarmee betrokkene is uitgevallen al bestonden bij aanvang van de verzekering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Uwv in hoger beroep. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 43 van de Wet WIA leidt de Raad af, dat de wetgever voor de toepassing van de uitsluitingsgrond onder c, inhoudelijk geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WAO. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de door hem gevormde jurisprudentie over deze laatste bepaling ook voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46 van de Wet WIA haar gelding blijft houden. (LJN BM2756). Geen sprake van voldoende en ondubbelzinnige indicaties om het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering aan te nemen. Het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, is niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Bevestiging aangevallen uitspraak.
Uitspraak
08/5368 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2008, 06/5353 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 3 oktober 2008 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van 15 september 2008 van bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld en een rapport van 9 september 2008 van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink.
Namens betrokkene heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2010. Namens appellant is verschenen [M.]. Namens betrokkene is verschenen mr. Walker, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was laatstelijk van 16 juni 2003 tot 6 februari 2004 (via een uitzendbureau) werkzaam als loodgieter voor 34,5 uur per week. Op 17 februari 2004 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden als gevolg van knieklachten, maagklachten en psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2006 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 14 februari 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op de grond dat de klachten waarmee betrokkene is uitgevallen al bestonden bij aanvang van de verzekering op
16 juni 2003.
2. Bij besluit van 12 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat uit de brief van 16 januari 2008 van orthopedisch chirurg P.G. Vermes naar voren komt dat betrokkene ten tijde van de datum in geding licht beperkt was in het traplopen en niet beperkt was met betrekking tot staan en lopen tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Vermes acht de door appellant vastgestelde belastbaarheid van betrokkene op de twee laatstgenoemde items dan ook niet juist. Uit de brief van Vermes van 23 juni 2008 komt naar voren dat hij zijn standpunt handhaaft, ook nadat hij kennis heeft genomen van de reactie van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 12 februari 2008. Gelet hierop is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de omstandigheden van dit geval geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Derhalve heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd - kort samengevat - dat het enkele feit dat een behandelend arts en een bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid van betrokkene een afwijkende mening hebben, onvoldoende is voor het oordeel dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij betrokkene sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Naar het oordeel van appellant is de belastbaarheid van betrokkene ten tijde van de aanvang van de verzekering juist vastgesteld. Op basis van deze belastbaarheid was betrokkene volgens het arbeidskundig onderzoek vanwege zijn knieklachten bij aanvang van de verzekering ongeschikt voor zijn eigen werk. Dit wordt ondersteund door de brief van Vermes van 19 september 2006. Tevens is in het arbeidskundige rapport van 1 februari 2006 geconcludeerd dat er bij aanvang van de verzekering voor betrokkene geen functies te duiden waren. Gelet op deze bevindingen is appellant van oordeel dat betrokkene al bij aanvang van de verzekering als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4.2. Betrokkene heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
(…)
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
(…).
Artikel 43 van de Wet WIA luidt: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(…)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
(…).”
Uit artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA, volgt dat in dit artikel onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidt:
“2. Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.”
5.3.1. Anders dan artikel 30 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarin voor het Uwv een bevoegdheid is neergelegd, kent artikel 43 van de Wet WIA uitsluitingsgronden voor het recht op uitkering. In geval een uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat geen recht op uitkering.
5.3.2. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 43 van de Wet WIA leidt de Raad af, dat de wetgever voor de toepassing van de uitsluitingsgrond onder c, inhoudelijk geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WAO. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de door hem gevormde jurisprudentie over deze laatste bepaling ook voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46 van de Wet WIA haar gelding blijft houden. De Raad verwijst naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie, zoals naar voren komt in zijn uitspraak van 28 april 2010 (LJN BM2756).
5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 mei 2006, LJN AX4595) is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Voor de aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag gelegde artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA zal de Raad bezien of aan deze voorwaarden is voldaan.
5.5. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de in 5.4 bedoelde indicaties er in dit geval niet zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat betrokkene het werk als loodgieter in zijn laatste dienstverband bijna 8 maanden heeft verricht. Daarbij heeft betrokkene niet veel verzuimd, zoals naar voren komt uit het in het arbeidskundige rapport van 1 februari 2006 weergegeven gesprek tussen de arbeidsdeskundige en de ex-werkgever van betrokkene. Verder acht de Raad van belang dat orthopedisch chirurg Vermes in zijn brieven van 16 januari 2008 en 23 juni 2008 heeft aangegeven dat hij zich niet kan vinden in de door appellant vastgestelde belastbaarheid van betrokkene wat betreft de items trappenlopen en lopen en staan tijdens het werk. Appellant acht betrokkene beperkt wat betreft trappenlopen en licht beperkt wat betreft lopen en staan tijdens het werk. Vermes is op grond van zijn bevindingen op 8 juli 2004 van oordeel dat betrokkene op 16 juni 2003, ondanks het feit dat hij een evidente gonarthrose had, licht beperkt was in het traplopen en onbeperkt was met betrekking tot staan en lopen tijdens het werk. In dit verband verwijst de Raad tevens naar de brief van Vermes van 10 april 2000, waarin hij heeft aangegeven dat de normale wisselende zittende, staande en lopende werkzaamheden niet contra-ge?ndiceerd zijn. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat de arts D.C. Raghoe in zijn rapport van 11 mei 2004 heeft vermeld dat er bij het lichamelijk onderzoek (in het kader van de Ziektewet) geen beperkingen zijn geconstateerd bij de bewegingen in beide knieën. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is ook de Raad van oordeel dat in het geval van betrokkene geen sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten - het hoger beroep ziet immers niet op het ook in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel over het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van betrokkene -, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
JL