Centrale Raad van Beroep, 20-08-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:457 BN4765, 09/5746 + 09/5747 + 09/5748 WAO
Centrale Raad van Beroep, 20-08-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:457 BN4765, 09/5746 + 09/5747 + 09/5748 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2010
- Datum publicatie
- 24 augustus 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765
- Zaaknummer
- 09/5746 + 09/5747 + 09/5748 WAO
Inhoudsindicatie
Anticumulatie wegens inkomsten. Intrekking WAO-uitkering. Terugvordering. Op goede gronden geanticumuleerd met terugwerkende kracht. Gedragslijn inzake art. 44 WAO is in dit geval op consistente wijze toegepast. Appellant heeft zich moeten realiseren dat het Uwv voor het vaststellen van de uitkering volledig inzicht in de financiële situatie diende te hebben en dat appellant door de jaarstukken niet te verstrekken niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Geen dringende reden om af te zien van terugvordering. De door appellant geponeerde stelling dat de terugvordering de doodsteek voor het bedrijf zou betekenen en appellant niet meer in staat zou zijn salarissen van het personeel te betalen is niet met stukken of andere gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat het Uwv geruime tijd geen actie heeft ondernomen levert geen dringende reden op.
Uitspraak
09/5746 + 09/5747 + 09/5748 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 september 2009, 08/1894, 08/1895 en 08/1896 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft met ingang van 1 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Vanaf 2002 heeft appellant als zelfstandige werkzaamheden verricht.
1.2. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft het Uwv - onder toepassing van artikel 44 van de WAO - vastgesteld dat de uitkering per 1 januari 2002 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 5 juni 2008 is de uitkering met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2008 van appellant over de periode van
1 januari 2002 tot en met 31 mei 2008 een bedrag van bruto € 38.699,38 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
2. Bij besluit van 3 oktober 2008 is het bezwaar tegen de besluiten van 4 juni 2008, 5 juni 2008 en 10 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het Uwv terecht heeft besloten dat de uitkering per 1 januari 2002 niet wordt uitbetaald, dat de uitkering per 1 januari 2008 is ingetrokken en dat de uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 mei 2008 is teruggevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat appellant heeft moeten beseffen dat hij niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat de uitkering tot een te hoog bedrag is verstrekt. De rechtbank heeft geen reden gezien de berekening van de in aanmerking genomen inkomsten onjuist te achten. Voorts is overwogen dat het Uwv verplicht was de uitkering per 1 januari 2008 in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij redelijkerwijs heeft moeten beseffen dat niet aan de informatieplicht is voldaan en dat de uitkering tot een te hoog bedrag is uitbetaald. Appellant stelt dat bij de berekening van de inkomsten de positie van zijn toenmalige vriendin ten onrechte buiten beschouwing is gebleven. Voorts is gesteld dat de terugvordering in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en dat in de passieve opstelling van het Uwv en de financiële gevolgen dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien.
4.2. Ter zitting is namens appellant aangegeven dat het hoger beroep niet langer is gericht tegen de intrekking van de uitkering per 1 januari 2008.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden voor zijn bedrijf [naam bedrijf]. De Raad overweegt dat de berekening van de inkomsten gebaseerd is op de door appellant overgelegde jaaropgaven voor de inkomstenbelasting over 2002 tot en met 2007. De accountant van appellant heeft tegenover de arbeidsdeskundige bevestigd dat de jaaropgaven loon betreffen dat appellant als directeur-grootaandeelhouder van het bedrijf heeft ontvangen. In de door appellant in (hoger) beroep overgelegde stukken ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat een deel van het inkomen niet aan appellant zou moeten worden toegerekend. Met name is niet gebleken dat de bezwaararbeidsdeskundige - in afwijking van de in het kader van de inkomstenbelasting opgestelde jaaropgaven - het salaris van de toenmalige vriendin van appellant in aftrek zou hebben moeten brengen, nog daargelaten dat geen (volledig) inzicht is gegeven in de omvang van het beweerdelijke salaris. Anders dan appellant stelt, doet aan de berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid door de bezwaararbeidsdeskundige in dit geval niet af dat de primaire arbeidsdeskundige over de jaren 2003 en 2004 tot een andere conclusie is gekomen. Bij het (primaire) besluit van 4 juni 2008 is immers wat betreft die jaren de berekening van de arbeidskundige al niet gevolgd.
5.2. In de uitspraak van de Raad van 5 november 2008, LJN BG3717, is overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen evenals doel en strekking van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. Te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die na ommekomst van een boekjaar de gegevens over de door hem genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven.
5.3. Voorts blijkt uit de uitspraak van 5 november 2008 dat het Uwv in lijn met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000 (Stcrt 2000, 89, hierna: de Regeling) van toepassing van artikel 44 van de WAO pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering wordt ontvangen.
Deze door het Uwv bestendig gehanteerde dedragslijn - de Regeling is immers niet rechtstreeks van toepassing op artikel 44 van de WAO - dient op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
5.4. De Raad is van oordeel dat deze gedragslijn in dit geval op consistente wijze is toegepast. Uitgaande van de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 2 oktober 2008 constateert de Raad dat appellant in de periode 2002 tot en met 2007 jaarlijks een inkomen uit het eigen bedrijf heeft genoten dat steeds meer bedroeg dan zijn maatmaninkomen, dan wel (in 2003 en 2004) meer dan 85% van het maatmaninkomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de hoogte van de bedrijfsresultaten vanaf 2002 appellant redelijkerwijs heeft kunnen beseffen dat de uitkering (ten onrechte of) tot een te hoog bedrag is uitbetaald. Aan dat oordeel doet niet af dat het Uwv bij besluit van
14 oktober 2002 heeft meegedeeld dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, nu dat besluit - hetgeen het Uwv terecht heeft betoogd - slechts op een medische beoordeling is gebaseerd. Ook de omstandigheid dat het Uwv slechts tijdelijk gevolg heeft gegeven aan zijn aankondiging bij brief van 14 januari 2003 de uitkering te schorsen en het Uwv na 2003 geen actie meer heeft ondernomen in de richting van appellant leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft appellant in 2002 en 2003 herhaaldelijk inlichtingenformulieren toegezonden, waarbij uitdrukkelijk is verzocht de jaarstukken en het aangiftebiljet inkomstenbelasting over te leggen. Weliswaar heeft het Uwv de formulieren geheel of gedeeltelijk ingevuld terugontvangen, maar de benodigde jaarstukken over de gehele periode in geding zijn eerst in juni 2007 ontvangen. Op het formulier, ondertekend op 15 juli 2002, heeft appellant vermeld dat de jaarstukken nog niet klaar zijn. Gelet op alle omstandigheden kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant zich heeft moeten realiseren dat het Uwv voor het vaststellen van de uitkering volledig inzicht in de financiële situatie diende te hebben en dat appellant door de jaarstukken niet te verstrekken niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
5.5. Hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen laat onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een ander ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Niet gebleken is echter van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging of van gerechtvaardigde verwachtingen die meebrengen dat het Uwv - in weerwil van de verplichting daartoe voortvloeiend uit artikel 44 van de WAO - niet tot anticumulatie mocht besluiten. Het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
5.6. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de rechtbank terecht als vaststaand heeft aangenomen dat de uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 mei 2008 onverschuldigd is betaald. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad onder 5.5 heeft overwogen, verwerpt de Raad het standpunt van appellant dat de terugvordering in strijd zou zijn met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Hetgeen appellant in dat verband heeft aangevoerd brengt niet mee dat het Uwv niet gehouden is tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
5.7. Appellant heeft gewezen op de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem en zijn bedrijf. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder de uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397 - vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat geen sprake is van zodanige dringende redenen. De door appellant geponeerde stelling dat de terugvordering de doodsteek voor het bedrijf zou betekenen en appellant niet meer in staat zou zijn salarissen van het personeel te betalen is niet met stukken of andere gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat het Uwv geruime tijd geen actie heeft ondernomen levert geen dringende reden op.
5.8. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.7 moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar 20 augustus 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Mostert.
EV