Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:567 BO1702, 08/5251 AKW, 09/5290 AKW, 09/5566 AKW, 10/3141 AKW

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:567 BO1702, 08/5251 AKW, 09/5290 AKW, 09/5566 AKW, 10/3141 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2010
Datum publicatie
28 oktober 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO1702
Zaaknummer
08/5251 AKW, 09/5290 AKW, 09/5566 AKW, 10/3141 AKW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Herziening (met terugwerkende kracht) en terugvordering kinderbijslag. Herziening terugvorderingsbesluit. De Raad volgt de Svb in haar conclusie dat de dochter van appellant niet tot het huishouden van appellant in Marokko behoorde, zodat appellant om in aanmerking te komen voor kinderbijslag moet aantonen dat hij in belangrijke mate in haar onderhoud heeft voorzien. De Raad concludeert dat met het enkele stortingsbewijs met betrekking tot het vierde kwartaal van 2002 niet eenvoudig controleerbaar is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vereiste onderhoudsbijdrage is betaald. Appellant heeft niet aan de onderhoudseis voldaan, hetgeen ertoe leidt dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij in de hier aan de orde zijnde kwartalen geen recht op kinderbijslag voor zijn dochter. De Raad is van oordeel dat in de gedingstukken voldoende grondslag kan worden gevonden voor de herziening met terugwerkende kracht van de eerder aan appellant toegekende kinderbijslag over de in geding zijnde kwartalen. De Svb heeft terecht heeft geoordeeld dat appellant gehouden is de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ad € 9.999,97 terug te betalen. Geen sprake van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellant wegens aan hem verleende rechtsbijstand in de procedures 08/5251 AKW en 10/3141 AKW heeft moeten maken.

Uitspraak

08/5251 AKW

09/5290 AKW

09/5566 AKW

10/3141 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2008, 07/4854 (aangevallen uitspraak 1) en 4 augustus 2009, 08/3779 (aangevallen uitspraak 2), hierna tezamen ook te noemen: aangevallen uitspraken,

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 22 oktober 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraken.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft de Svb op 1 oktober 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Voorts heeft de Svb een beslissing op bezwaar van 12 mei 2010 in het geding gebracht.

De Svb heeft in de onderscheiden gedingen van verweer gediend.

De gemachtigde van appellant heeft de gronden van de beroepen aangevuld.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 10 september 2010. Appellant is daarbij verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is op 1 juli 1958 geboren in Marokko en heeft vanaf 1981 tot oktober 2006 in Nederland gewoond. Bij de toekenning van kinderbijslag aan appellant heeft de Svb, op basis van de opgave van appellant, aangenomen dat zijn zes kinderen bij zijn tweede echtgenote, [tweede echtgenote], in Marokko wonen. Een van die kinderen is [B.], geboren [in] 1989 uit het huwelijk van appellant met zijn eerste echtgenote, [eerste echtgenote], welk kind sedert maart 1997 bij [tweede echtgenote] zou verblijven. Het huwelijk van appellant met [eerste echtgenote] is op 20 februari 1990 door echtscheiding ontbonden. Op 29 oktober 1991 is appellant gehuwd met [tweede echtgenote] uit welk huwelijk vijf kinderen zijn geboren.

1.2. Naar aanleidingen van onduidelijkheden met betrekking tot appellants verblijf in Marokko is aan de sociaal attaché verbonden aan de Nederlandse Ambassade te Rabat verzocht een onderzoek in te stellen. Uit een rapport van 1 februari 2006 vallen de volgende gegevens te destilleren. Twee medewerkers van de sociaal attaché hebben op

27 januari 2006 het opgegeven adres van appellants tweede echtgenote [tweede echtgenote] bezocht, alwaar de echtgenote en kinderen niet bleken te wonen. Vervolgens heeft één van de medewerkers op 31 januari 2006 telefonisch contact gehad met [tweede echtgenote], tijdens welk contact onder andere door [tweede echtgenote] is verteld dat zij sedert 2002 op een ander adres woont met haar vijf wettige kinderen en [B.]. Zij ontvangt van appellant elk kwartaal tussen de 12000 en 15000 dirham. Op 21 februari 2006 is door de medewerker van de attaché een vervolgonderzoek verricht op de basisschool van enkele kinderen van appellant. Hierbij heeft zoon [M.] (geboren in 1994) desgevraagd verteld dat zijn halfzus [B.] niet bij hem en zijn moeder [tweede echtgenote] woont, maar bij haar eigen moeder [eerste echtgenote]. Voor het huis van [tweede echtgenote] kwam de medewerker [K.], de zus van appellant, tegen die ook heeft verklaard dat [B.] altijd bij haar eigen moeder heeft gewoond en nooit bij haar stiefmoeder [tweede echtgenote]. Vervolgens heeft de medewerker de school van [B.] bezocht en daar met [B.] gesproken. Zij heeft daarbij aan de medewerker verteld dat zij altijd bij haar moeder heeft gewoond en dat haar vader per kwartaal zo’n 3000 dirham stuurde. Op 22 februari 2006 had de medewerker een vervolgafspraak met [tweede echtgenote]. Nadat de medewerker haar had verteld van zijn gesprek met zoon [M.], heeft [tweede echtgenote] verklaard dat [B.] niet bij haar woont, maar altijd bij haar biologische moeder heeft gewoond. Ten slotte heeft [eerste echtgenote] in een telefoongesprek op 28 februari 2006 aan de medewerker medegedeeld dat appellant sinds september 2003 per kwartaal 3000 dirham bijdraagt in het onderhoud van zijn dochter en dat hij voor die tijd 2000 dirham per kwartaal betaalde. Deze bedragen worden door [tweede echtgenote] gestort. [eerste echtgenote] heeft tegen appellant een procedure aangespannen bij de rechtbank in Tanger om alimentatie te vragen voor haar dochter. Onder de ingediende stukken bevinden zich een woonverklaring van [B.], een woonverklaring van [eerste echtgenote] en een verklaring van [eerste echtgenote] van 9 maart 2006 waarin staat dat haar dochter [B.] altijd bij haar heeft gewoond.

1.3. Bij brief van 19 april 2006 heeft de Svb aan appellant een vragenformulier toegezonden waarin is gesteld dat uit onderzoek in Marokko is gebleken dat [B.] altijd bij haar moeder heeft verbleven. Aan appellant is gevraagd of hij originele onderhoudsbewijzen van stortingen sedert 1 april 1997 aan [B.] of haar moeder kan overleggen. Vervolgens is appellant op 1 juni 2006 bij de Svb geweest waarbij hij een verklaring heeft afgelegd en enkele bewijsstukken heeft overgelegd, waaronder een certificat administratif van de Caid van 11 augustus 1997, een verklaring van afstand van de voogdij van [eerste echtgenote] van 2 april 1997 alsmede een aantal stortingsbewijzen.

1.4. Bij besluit van 1 november 2006 heeft de Svb de eerder aan appellant toegekende kinderbijslag ten behoeve van het kind [B.] herzien over het tweede kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 2001 en het eerste kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2006. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [B.] bij de andere ouder woont en niet in belangrijke mate door appellant wordt onderhouden.

Bij brief van eveneens 1 november 2006 wordt aangekondigd dat de teveel betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. Vervolgens is op 8 januari 2007 het terugvorderingsbesluit genomen waarbij een bedrag ad € 10.360,06 van appellant wordt teruggevorderd.

1.5. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 1 november 2006 heeft appellant aangegeven dat bij de scheiding van de moeder van [B.] in 1990 door de rechter is bepaald dat hij 750 dirham per maand moet betalen aan alimentatie ten behoeve van zijn dochter en dat hij dat bedrag altijd heeft voldaan. In 1997 is de moeder van [B.] hertrouwd en is [B.] bij het gezin van appellant komen wonen. Desondanks heeft appellant altijd voor [B.] alimentatie betaald, elke drie maanden stortte hij 3000 dirham op rekening van haar moeder. [B.] is eind 2005 weer bij haar moeder gaan wonen. Het onderhoudsgeld voor [B.] bleef appellant betalen. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant erop gewezen dat zijn ex-vrouw een rechtszaak tegen hem heeft aangespannen omdat zij vanaf februari 2005 geen onderhoudsgeld voor [B.] meer zou hebben ontvangen. Hiermee heeft zij dus erkend dat hij dat daarvoor wel deed. De rechtbank in Tanger heeft bij vonnis van 20 september 2006 bepaald dat appellant vanaf februari 2005 aan alimentatie voor [B.] 1000 dirham per maand moet betalen, hetgeen hij ook - onder aftrek van de reeds betaalde onderhoudsbijdragen - met terugwerkende kracht heeft gedaan. Appellant meent dan ook dat hij [B.] altijd in belangrijke mate heeft onderhouden.

1.6. Bij beslissing op bezwaar van 1 november 2007 (besluit 1) heeft de Svb appellants bezwaar tegen de in het besluit van 8 januari 2007 neergelegde terugvordering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de wijze van terugbetalen wordt gegrond verklaard, met dien verstande dat een nieuwe betaalregeling zal worden vastgesteld.

1.7. Bij beslissing op bezwaar van 27 augustus 2008 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard.

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2, met bepalingen omtrent betaling van schadevergoeding, proceskosten en vergoeding van griffierecht, het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard wat betreft de herziening voor het tweede kwartaal van 2005 en dat besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Svb, gezien het vonnis van 20 september 2006 van de rechtbank te Tanger in samenhang met het overgelegde stortingsbewijs, inmiddels heeft erkend dat appellant over het tweede kwartaal van 2005 aan de vereiste minimale onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dus recht had op kinderbijslag voor [B.]. De rechtbank heeft bepaald dat de Svb dienaangaande een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3.1. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 heeft de Svb op 1 oktober 2009 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit van 1 november 2006 genomen met betrekking tot het tweede kwartaal van 2005 (hierna: besluit 3). Appellant heeft recht op kinderbijslag over dat kwartaal en in zoverre is het bezwaar gegrond. Voor de overige kwartalen genoemd in besluit 2 blijft de beslissing gehandhaafd. De Svb heeft geen aanleiding gezien de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.

3.2. In vervolg op besluit 3 heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar van 12 mei 2010 genomen (hierna: besluit 4) waarbij het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 1 november 2007 gegrond is verklaard voor zover het de terugvordering van de te veel betaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2005 betreft. Het bedrag van de totale terugvordering wordt nu € 9.999,97. De Svb heeft geen aanleiding gezien de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.

3.3. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van de hoger beroepen tevens een oordeel te geven over de besluiten 3 en 4, nu met deze besluiten niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.

4. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat de gegevens in het dossier onvoldoende grondslag bieden voor de intrekking en terugvordering van de eerder aan appellant toegekende kinderbijslag ten behoeve van [B.]. Er kleeft volgens appellant een groot aantal bezwaren aan de rapportage van de sociaal attaché. Onder meer is gesteld dat het rapport tegengestelde verklaringen bevat, dat er kinderen zijn gehoord, dat het rapport niet op ambtseed is opgemaakt, niet is ondertekend door de rapporteurs en voorts niet is ondertekend door degenen die verklaringen hebben afgelegd. In dit verband heeft de gemachtigde ter zitting verwezen naar jurisprudentie van de Raad in het kader van de WWB, onder meer LJN BM8163, LJN BK4984 en LJN BJ0896. Voorts is gewezen op de verklaring van de Caid van 1997 en de akte van afstand van de voogdij die met de bevindingen in het rapport in tegenspraak zouden zijn. Uit de gedingstukken kan volgens appellant niet het bewijs worden ontleend dat [B.] vanaf 1997 bij haar moeder heeft gewoond. Wat betreft de onderhoudseis is aangevoerd dat over het vierde kwartaal van 2002 voldoende aan onderhoudsbijdrage is overgemaakt en dat met betrekking tot dit kwartaal evenals het tweede kwartaal van 2005 terecht kinderbijslag is uitbetaald. Overigens heeft appellant gedurende de gehele periode in geding regelmatige betalingen verricht zodat het hem ook niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij over de overige kwartalen in geding geen recht op kinderbijslag had. Wat de terugvordering betreft is namens appellant herhaald dat de Svb besluit 1 niet had mogen nemen terwijl nog niet was beslist op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 1 november 2006. Voorts is er sprake van financiële hardheid op grond waarvan de terugvordering gematigd dient te worden. Ten slotte is namens appellant aangevoerd dat de Svb ten onrechte het verzoek om met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden, heeft afgewezen.

5. De Raad komt de volgende beoordeling.

5.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht is overgegaan tot herziening met terugwerkende kracht van de aanspraak op kinderbijslag van appellant ten behoeve van het kind [B.] over het tweede kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 2001, het eerste kwartaal van 2002 tot en met het eerste kwartaal van 2005 en het derde kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2006 alsmede de terugvordering van de in die kwartalen uitbetaalde kinderbijslag.

5.2. Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag is van belang of de Svb terecht heeft besloten dat [B.] niet tot het huishouden van appellants echtgenote in Marokko behoorde en zo ja, dat niet is voldaan aan de onderhoudseis.

5.3. De Raad stelt voorop dat bij een belastend besluit als waar het hier om gaat op de Svb de bewijslast rust voor zover is gesteld dat [B.] geen deel uitmaakte van het gezin van appellant in Marokko. In het verlengde van hetgeen de Raad reeds meermalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2006, LJN AY5563) heeft geoordeeld met betrekking tot rapportages van vertrouwensadvocaten is de Raad van oordeel dat voor intrekking en terugvordering van reeds toegekende kinderbijslag op basis van een rapportage als hier aan de orde alleen dan plaats is, als deze rapportage een voldoende consistent beeld oplevert en als er op de voor aanspraak op kinderbijslag relevante punten niet aan de inhoud van deze rapportage hoeft te worden getwijfeld. Uit het rapport van de sociaal attaché in Marokko komt op overtuigende wijze naar voren dat [B.] in de kwartalen in geding bij haar moeder heeft gewoond. De Raad hecht hierbij met name belang aan de verklaringen die zijn opgenomen in het rapport van de echtgenote van appellant, hun zoon [M.], enkele familieleden en van [B.] en haar moeder [eerste echtgenote] zelf, die onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat [B.] altijd woonachtig is geweest bij haar moeder. [eerste echtgenote] heeft dit ook schriftelijk bevestigd. De Raad ziet niet in dat de kinderen van toen 11 en 16 jaar oud niet mochten worden ondervraagd. Hij neemt daarbij in aanmerking dat een kind van die leeftijd een eenvoudige feitelijke vraag als waar iemand woonachtig is en is geweest naar waarheid kan beantwoorden en dat bij de ondervraging bij [M.] de onderwijzer aanwezig was. De Raad kent verder gewicht toe aan het feit dat de conclusie uit het rapport wordt ondersteund door het alimentatievonnis van de rechtbank in Tanger van 20 september 2006. In dit vonnis is opgenomen - en door appellant niet weersproken - dat ondanks de verklaring van [eerste echtgenote] waarbij zij in 1997 afstand van de voogdij over [B.] heeft gedaan, [B.] sinds haar geboorte bij haar moeder heeft verbleven en appellant voor haar onderhoudsgeld heeft betaald. De tegenover deze gegevens in het geding gebrachte eigen verklaring van appellant dat [B.] pas in 2005 bij haar moeder is gaan wonen, de verklaring van afstand van de voogdij uit 1997 en de verklaring van de Caid uit 1997 waarin staat [B.] sinds 1994 bij appellant woont, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de overige gegevens in twijfel te trekken. Het feit dat appellant zeer regelmatig onderhoudsbijdragen aan [eerste echtgenote] ten behoeve van [B.] heeft overgemaakt biedt ook zeker geen steun aan appellants stelling dat [B.] gedurende de kwartalen in geding bij zijn echtgenote in Marokko heeft gewoond.

5.4. Appellants stelling dat er gebreken kleven aan het rapport zoals vermeld in paragraaf 4 en dat deze gebreken ertoe leiden dat aan het rapport niet het bewijs kan worden ontleend dat [B.] vanaf 1997 bij haar moeder woonde, kan de Raad evenmin volgen. Het betreft hier een op verzoek van de Svb door het Bureau Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat verricht onderzoek naar de woonsituatie van een kind ten behoeve van wie kinderbijslag wordt ontvangen. Die onderzoeksresultaten, neergelegd in het rapport van 1 februari 2006, maken deel uit van de bewijsmiddelen die door de Svb kunnen worden ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt. Aan een rapport dat als basis dient voor bestuurlijke besluitvorming, dient de eis gesteld te worden dat inzichtelijk gemaakt wordt op welke waarnemingen en verklaringen de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt. Het rapport voldoet aan deze criteria. Dat er andere vormen van bewijs zijn die mogelijk meer gewicht in de schaal leggen, betekent niet dat het rapport van 1 februari 2006 niet aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd. Hetgeen appellant heeft ingebracht kan aan het rapport en de daaruit door de Svb getrokken conclusie dat [B.] bij haar moeder woonde in de kwartalen in geding, niet afdoen zoals in paragraaf 5.3 reeds overwogen.

5.5. De Raad volgt dan ook de Svb in haar conclusie dat [B.] niet tot het huishouden van appellant in Marokko behoorde, zodat appellant om in aanmerking te komen voor kinderbijslag moet aantonen dat hij in belangrijke mate in haar onderhoud heeft voorzien.

5.6. Blijkens vaste rechtspraak dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de onderhoudseis. In het geval van een storting op de bankrekening van de verzorger van het kind of het kind zelf, moet de verzekerde zowel het stortingsbewijs als de ontvangstbevestiging overleggen om de betaling aan te tonen. Appellant heeft een aantal stortingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat naast het tweede kwartaal van 2005 alleen over het vierde kwartaal van 2002 voldoende zou zijn bijgedragen in het onderhoud. Op beide stortingsbewijzen ontbreekt echter de naam van de afzender en er is ook geen ontvangstbewijs overgelegd, zodat niet eenvoudig te controleren is of de storting van appellant afkomstig is en door de moeder van [B.] is ontvangen. De Svb heeft in het licht van het alimentatievonnis van 20 september 2006 van de rechtbank in Tanger, aannemelijk geacht dat appellant in het tweede kwartaal van 2005 de vereiste minimale onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Dit vonnis heeft echter geen betrekking op de periode vóór 2005 zodat hieraan voor het vierde kwartaal van 2002 geen betekenis kan worden gehecht. De Raad concludeert dat met het enkele stortingsbewijs met betrekking tot het vierde kwartaal van 2002 niet eenvoudig controleerbaar is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vereiste onderhoudsbijdrage is betaald.

5.7. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het hem door de regelmatige storting van onderhoudsbijdragen niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte kinderbijslag ontving. Appellant diende te voldoen aan de bij of krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij [B.] in belangrijke mate diende te onderhouden, hetgeen voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren dient te zijn. Appellant heeft aan deze onderhoudseis niet voldaan, hetgeen ertoe leidt dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij in de hier aan de orde zijnde kwartalen geen recht op kinderbijslag voor [B.] had.

5.8. De Raad is van oordeel dat in de gedingstukken voldoende grondslag kan worden gevonden voor de herziening met terugwerkende kracht van de eerder aan appellant toegekende kinderbijslag over de in geding zijnde kwartalen.

6. Voorts is in geschil of de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellant gehouden is de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ad € 9.999,97 terug te betalen.

Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen zoals hier bedoeld kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Niet is gebleken dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld is terecht gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden. Overigens is bij de invordering rekening gehouden met appellants financiële situatie. De namens appellant genoemde jurisprudentie die verband houdt met de ingrijpendheid in zijn dagelijks leven heeft geen betrekking op een besluit tot terugvordering.

7.1. Met betrekking tot appellants grief dat de Svb geen terugvorderingsbesluit had mogen nemen alvorens in bezwaar was beslist op de herziening overweegt de Raad het volgende. Hoewel een andere volgorde in de besluitvorming in de rede had gelegen, sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande in aangevallen uitspraak 1. De Svb heeft voorafgaand aan besluit 1 een herzieningsbesluit genomen waarvan de werking, gelet op artikel 6:16 van de Awb, niet wordt geschorst door het door appellant daartegen gemaakte bezwaar. Dat reeds een beslissing op bezwaar tegen de terugvordering is gegeven terwijl nog niet op het bezwaar tegen de herziening is beslist maakt niet dat het terugvorderingsbesluit de vereiste juridische grondslag ontbeert dan wel dat hieraan andere consequenties moeten worden verbonden.

7.2. Wat betreft de weigering van de Svb om de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden overweegt de Raad het volgende.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

7.3. De Svb heeft het primaire besluit van 1 november 2006 ten aanzien van de herziening over het tweede kwartaal van 2005 herroepen in verband met het in de bezwaarfase overgelegde vonnis van de rechtbank te Tanger van 20 september 2006. Naar het oordeel van de Raad had appellant echter ten bewijze dat hij aan de onderhoudseis had voldaan dit vonnis reeds in de primaire fase kunnen overleggen zodat de Svb hiermee bij de besluitvorming rekening had kunnen houden. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat de achteraf gebleken onrechtmatige besluitvorming aan de Svb is te wijten. De Svb heeft derhalve terecht het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.

8. Uit het voorgaande vloeit voort dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd en het beroep tegen het besluit 3 ongegrond dient te worden verklaard. Aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd alsmede besluit 1, onder gegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit. Het beroep tegen besluit 4 wordt ongegrond verklaard.

9. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellant wegens aan hem verleende rechtsbijstand in de procedures 08/5251 AKW en 10/3141 AKW heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep tegen besluit 4 ongegrond;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2;

Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;

Veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-;

Bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.

(get.) H.J. Simon.

(get.) T.J. van der Torn.

KR