Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2010, BO8173, 09-4683 AW

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2010, BO8173, 09-4683 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2010
Datum publicatie
23 december 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173
Zaaknummer
09-4683 AW

Inhoudsindicatie

Eervol ontslag als gevolg van impasse. College heeft overwegend aandeel gehad in ontstaan en voorbestaan van de impasse. Minimale uitkeringsregeling onvoldoende. Afgewezen wordt het verzoek om de ontslagdatum op te schorten of de kantonrechtersformule toe te passen. De Raad voorziet zelf in de zaak door de uitkeringsregeling met anderhalf jaar te verlengen.

Uitspraak

09/4683 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2009, 08/1818 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem (hierna: college)

Datum uitspraak: 9 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en K. van Veen, tot voor kort secretaris van de gemeente Hattem (hierna: gemeente).

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is in december 1998 aangesteld in de gemeente als consulent ABW/WVG. Daarna was hij korte tijd beleidsmedewerker. Hij werd in 2000 benoemd tot hoofd van de afdeling Welzijn en achtereenvolgens ingeschaald in de schalen 10, 10A en 11. Blijkens de beoordelingen die van zijn functioneren zijn opgemaakt, presteerde appellant naar tevredenheid.

1.2. In verband met in 2004 bij enkele medewerkers van de afdeling gerezen kritiek op appellant vond in augustus 2004 een functioneringsgesprek met hem plaats door zijn direct leidinggevende G. Deze laatste heeft in juni 2005 ook met afdelingsmedewerkers gesprekken gevoerd, van welke gesprekken geen verslagen beschikbaar zijn gesteld. Nadat G aan de gemeentesecretaris in een memo ‘de zaken op een rij had gezet’, heeft laatstgenoemde op 11 augustus 2005 een gesprek met appellant gevoerd. De gemeentesecretaris heeft medegedeeld dat hij tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van gebrek aan vertrouwen, veiligheid en betrouwbaarheid; onvoldoende basis voor vertrouwen in de vervulling van de leiderschapsrol en onvoldoende basis voor vertrouwen in leiding en sturend optreden. Appellant, die niet de beschikking kreeg over verslagen van de met zijn medewerkers gevoerde gesprekken, herkende dit helemaal niet. Na nog een gesprek werd van de kant van het college het standpunt ingenomen dat terugkeer naar de afdeling geen haalbare kaart was. Omdat de omvang van het ambtelijk apparaat beperkt is en in andere functies contact met de leidinggevende G en de gemeenteseceretaris onvermijdelijk zou zijn, werd een herplaatsing binnen de gemeente niet reëel geacht. Aan appellant, aan wie inmiddels buitengewoon verlof was verleend, werd outplacement aangeboden. Die heeft slechts geleid tot een tijdelijke detachering. Verder is hem een aanbod gedaan van arbeidsbemiddeling door P&O Services, hetgeen een direct ontslag bij de gemeente impliceerde, een verbintenis van een jaar met P&O Services en bij niet geslaagde bemiddeling ontslag aldaar. Een langere duur van de verbintenis met P&O Services is voor het college kennelijk geen optie geweest; evenmin het aanbod van appellant om hem voor ander werk binnen de gemeente in aanmerking te laten komen.

1.3. Toen er eind 2007 geen uitzicht was op een andere betrekking voor appellant, is hem het voornemen bekend gemaakt van ontslag. Bij besluit van 8 april 2008 is aan appellant met ingang van 10 april 2008 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Als reden is vermeld de impasse in de arbeidsverhouding. Het college heeft op grond van het derde lid van dat artikel 8:8 een uitkeringsregeling getroffen die recht geeft op een WW-uitkering en op de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (hierna: minimale uitkeringsregeling). De uitkeringsperiode eindigt op 9 februari 2011.

Na bezwaar is het aldus verleende ontslag gehandhaafd bij besluit van 16 september 2008 (hierna: bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Gelet op de inspanningen van het college en gelet op de lange duur van het door appellant genoten buitengewoon verlof is de rechtbank verder van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de getroffen minimale uitkeringsregeling.

3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk vindt. Hij acht het hem verleende ontslag onjuist en heeft in het bijzonder gewezen op de voor hem onverkwikkelijke gang van zaken in 2005 (hierna: voortraject) die uiteindelijk heeft geresulteerd in de impasse. Op grond van voortschrijdend inzicht en zijn gehechtheid aan een eerlijke en integere omgang met mensen vraagt hij thans niet meer om weer in de gemeente aan de slag te mogen. Hij wenst een passende regeling die recht doet aan zijn schuldloosheid. Hij heeft gevraagd de ontslagdatum op te schorten en in het kader van een fatsoenlijke ontslagregeling de kantonrechtersformule, bij voorkeur oude stijl, toe te passen en de gemeente hierin als ernstig verwijtbaar aan te merken.

4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft het vooropgesteld dat hier geen sprake is van een situatie van ongeschiktheid of van een verstoorde verhouding, maar van een impasse. Het college heeft de onder 2 weergegeven overweging over het aandeel van het college niet bestreden. Het heeft gesteld in dat aandeel in dit geval geen aanleiding te zien voor de toekenning van een ontslagregeling die uitgaat boven de minimale uitkeringsregeling, omdat een dergelijk ‘plusje’ hier gegeven is in de vorm van de drie jaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en in de kosten van outplacement en dergelijke in die periode (hierna: faciliteiten). Het college is van oordeel dat het voortraject niet zodanig zwaar mag meewegen dat om die reden een royalere regeling geboden geacht zou moeten worden.

5. De Raad overweegt als volgt.

5.1. Met partijen gaat de Raad uit van de aanwezigheid van een impasse die het college de bevoegdheid gaf appellant ontslag te verlenen op grond van genoemd artikel 8:8 van de CAR/UWO. Ingevolge het derde lid van dat artikel zoals dat ten tijde in geding luidde, moet het college in geval van ontslag op grond van dit artikel een regeling treffen waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstan-digheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene in elk geval recht heeft op een minimale uitkeringsregeling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4841 en TAR 2009, 142 en CRvB 7 oktober 2010, LJN BO1803) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een minimale uitkeringsregeling onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. Het gaat hierbij overigens niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Dat aandeel acht de Raad in het geval van betrokkene echter niet substantieel.

5.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in dit geval heeft mogen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Daarbij heeft zij de aan appellant verleende faciliteiten in aanmerking genomen. Daarom moet de vraag worden beantwoord of met de door het college aan appellant geboden faciliteiten een voldoende plusje aan hem is toegekend.

5.3. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Hij overweegt daarbij dat het niet door appellant aangevraagde verlof niet volledig voor rekening van appellant mag worden gebracht. De enkele omstandigheid dat appellant zich daartegen had kunnen verweren, doet geen recht aan de positie waarin appellant geheel door toedoen van het college was komen te verkeren. Om dezelfde reden kan ook niet zonder meer gezegd worden dat appellant impliciet genoegen heeft genomen met het outplacementtraject. Maar vooral acht de Raad hier van belang, en in zoverre volgt hij appellant geheel, dat het voortraject onvoldoende is gecompenseerd. Door naast de geboden faciliteiten te volstaan met de minimale uitkeringsregeling is appellant dan ook geen recht gedaan.

5.4. De aangevallen uitspraak kan dus niet in stand blijven. Het beroep van appellant treft doel en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een ontslagregeling te treffen die verder gaat dan de minimale uitkeringsregeling.

In verband hiermee heeft appellant recht op vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar. Deze worden begroot op € 644,-.

5.5. Wat betreft het (nader) toe te kennen plusje ziet de Raad geen reden om appellants verzoek om opschorting van de ontslagdatum te honoreren. Het ontslag als zodanig is immers niet meer in geding en het is pas verleend toen al lange tijd sprake was van de impasse. De Raad wijst ook appellants verzoek af om toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule. Hij volstaat met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dat deze formule zich niet leent voor toepassing in dit soort situaties (CRvB 27 september 2009, LJN BJ7006 en TAR 2010, 14).

5.6. De Raad vindt een adequate compensatie gelegen in een verlenging van de duur van de getroffen uitkeringsregeling. Gelet op alle omstandigheden, waaronder het gegeven van het betrekkelijk korte dienstverband en de daaruit niettemin in dit geval nog voort-vloeiende, wat betreft hoogte en duur niet geringe omvang van de minimale uitkerings-regeling en waaronder het gegeven dat appellant kennelijk niet gemakkelijk naar ander werk bemiddelbaar was en is, acht de Raad sprake van een redelijk te achten regeling indien de duur van de toegekende regeling wordt verlengd met anderhalf jaar. Daarbij zal in die verlengde periode sprake moeten zijn van hetzelfde uitkeringsregiem als geldend op de laatste dag van de toegekende minimale uitkeringsregeling.

Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze aanspraak zelf bij zijn uitspraak toekennen.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,- aan kosten van juridische bijstand en op € 19,02 aan reiskosten in beroep en op € 28,04 aan reiskosten in hoger beroep. Tezamen met de onder 5.4 vermelde kosten bedragen te vergoeden proceskosten in totaal € 1.013,06.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet een verdergaande regeling is getroffen dan de minimale uitkeringsregeling;

Verleent appellant aanspraak op voortduring van de minimale uitkeringsregeling, met toepassing van het uitkeringsregiem dat geldt op de laatste dag van die regeling, gedurende anderhalf jaar en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.013,06;

Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) K. Moaddine.

HD