Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2010, BQ0772, 08/3388 WAO

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2010, BQ0772, 08/3388 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2010
Datum publicatie
12 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BQ0772
Zaaknummer
08/3388 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering is terecht. Horen. Geen aanleiding te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van de door de

(bezwaar-)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken. Voldoende arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

08/3388 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank [Den Bosch] van 29 april 2008, 07/2990 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens heeft mr. Dennekamp bij brief van 25 juni 2010 nadere medische informatie over appellante in het geding gebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 17 augustus 2010.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.

De Raad heeft daarna het onderzoek heropend. Bij brief van 20 januari 2011 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.

Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft in augustus 1993 haar werk als [naam funktie] bij de Kamer van Koophandel te [vestegingsplaats] gestaakt na een auto-ongeval. Met ingang van 19 augustus 1994 is ten behoeve van appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Nadien is deze uitkering enige keren herzien, laatstelijk met ingang van 30 november 2004 naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Vanaf omstreeks 1 januari 2003 is appellante werkzaam als zelfstandig schoonheidsspecialiste.

1.2. Bij besluit van 27 december 2006 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 28 februari 2007 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met nekpijn en hoofdpijn. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 13%.

1.3. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is namens appellante aangegeven dat zij beschikbaar is voor een hoorzitting indien daarbij een arts aanwezig zal zijn. Het Uwv heeft vervolgens eerst de verzekeringsarts verzocht de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) nader te bezien naar aanleiding van recente jurisprudentie. Naar aanleiding van het rapport van die arts heeft een arbeidsdeskundige nader gerapporteerd. Vervolgens heeft het Uwv, na ontvangst van het aanvullend bezwaarschrift, een onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, op basis van de gedingstukken, de FML op enkele onderdelen heeft gewijzigd en overigens tot de slotsom is gekomen dat geen aanleiding is tot het innemen van een ander standpunt dan dat van de primaire verzekeringsarts. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft daarna vastgesteld dat één van de aanvankelijk geduide zeven functies is komen te vervallen, maar dat appellante geschikt is de resterende zes functies te vervullen. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante in die functies is door de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld op ruim 13%.

1.4. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

3. Namens appellante zijn in hoger beroep processuele bezwaren aangevoerd tegen de gang van zaken in de bezwaarfase. Daarbij is erop gewezen dat appellante erop mocht vertrouwen dat de motivering van het primaire besluit gevonden kon worden in de nadere rapportages van de in de bezwaarfase geraadpleegde verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Voorts heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte aangenomen dat zij geen gebruik wilde maken van een hoorzitting. Wat betreft de FML is aangevoerd dat ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, dat in ieder geval niet voldoende is gemotiveerd wat de normaalwaarde van deze aspecten is en dat niet expliciet is getoetst of appellante die belasting aan kan. Ten aanzien van de functie “medewerker teleservice” is opgemerkt dat als die functie in een volledige dagtaak moet worden vervuld de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Ten slotte zijn enkele arbeidskundige gronden aangevoerd. Appellante meent dat ten onrechte functies zijn voorgehouden die grotendeels slechts parttime beschikbaar zijn, zodat sprake is van onvoldoende fulltime functies. Verder is erop gewezen dat een onjuiste loonwaarde in aanmerking is genomen.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Ten aanzien van het door appellante aangevoerde processuele bezwaar merkt de Raad op dat het Uwv hangende het bezwaar eerst aan een verzekeringsarts heeft gevraagd de FML nader te bezien, naar aanleiding van een toen recente uitspraak van Raad met betrekking tot zo genoemde “verstopte beperkingen” in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Daarop is nog een nadere rapportage door een arbeidskundige gevolgd. Beide rapporten zijn aan de gemachtigde appellante gezonden en naar aanleiding van vragen is de betekenis van deze nadere gegevens in een tweetal brieven door het Uwv aan appellante toegelicht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze handelwijze van het Uwv in de bezwaarfase niet onzorgvuldig is te achten. Daarbij merkt de Raad op dat het appellante na ontvangst van de nadere stukken duidelijk kon zijn dat nog een beoordeling van het bezwaar zou volgen door een bezwaarverzekeringsarts en mogelijk een bezwaararbeidsdeskundige, nu haar bezwaren nog niet volledig kenbaar waren gemaakt en nog geen beoordeling van die bezwaren had plaatsgevonden.

4.2. De Raad onderschrijft voorts hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de grief dat appellante meent ten onrechte niet uitgenodigd te zijn voor een hoorzitting. In de brief van 28 maart 2007 is namens appellante expliciet aangegeven dat zij alleen beschikbaar was voor een hoorzitting als daarbij een arts aanwezig zou zijn ter heroverweging van het medisch deel van het bezwaar. Nu de bezwaarverzekeringsarts zijn onderzoek op goede gronden, en met inachtneming van de door de Raad in zijn vaste rechtspraak gehanteerde criteria, heeft beperkt tot een dossieronderzoek, heeft het Uwv terecht aangenomen dat appellante afstand had gedaan van haar recht gehoord te worden.

4.3. Met betrekking tot de medische beoordeling van de voor appellante geldende beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van de door de

(bezwaar-)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken. Naar aanleiding van de namens appellante nader aangedragen medische informatie is gemotiveerd en uitgebreid toegelicht waarom die geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen. De Raad kan het standpunt van appellante dan ook niet onderschrijven dat er beperkingen aangenomen hadden moeten worden ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts merkt de Raad, naar aanleiding van hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd over de gehanteerde normaalwaarden voor persoonlijk en sociaal functioneren, op dat al eerder is geoordeeld - onder meer in de uitspraak van 20 november 2009 (LJN BK5140) - dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden in het CBBS, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.

4.4. Namens appellante is ter zitting aangevoerd dat de functie medewerker teleservices de voor haar geldende belastbaarheid ten aanzien van werken met toetsenbord en muis overschrijdt. In een rapportage van 12 januari 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters, mede naar aanleiding van overleg met de bezwaarverzekeringsarts

I.F.D. van den Bold, nader toegelicht dat de in deze functie voorkomende belasting ten aanzien van het aspect toetsenbord en muis bedienen haalbaar is voor appellante. De Raad ziet geen aanleiding deze toelichting in twijfel te trekken.

4.5. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de voorgehouden functies niet voldoen aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van drie functies met drie fulltime arbeidsplaatsen, merkt de Raad op dat in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004, is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per Sbc-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de Sbc-code geselecteerde functies. Nu bij de aan appellante voorgehouden functies steeds sprake is van tenminste één fulltime functie heeft het Uwv de urenomvang van die functies op grond van voornoemde bepaling terecht bepalend geacht voor de urenomvang. De Raad heeft voorts al eerder geoordeeld, met name in de uitspraak van 6 november 2009 (LJN BK2655), dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 niet in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad bij de WAO-beoordeling van appellante derhalve zowel het Besluit beleidsregels uurloonschatting als het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten juist toegepast en is daarmee gekomen tot een schatting die gelet op het aantal aan de schatting ten grondslag gelegde functies en het aantal arbeidsplaatsen dat die functies vertegenwoordigen een realiteitswaarde heeft als de regelgever kennelijk voor ogen stond.

4.6. Met betrekking tot hetgeen namens appellante is aangevoerd over de berekening van de mediane loonwaarde van de voorgehouden functies, merkt de Raad op dat hij zich al eerder, onder meer in de uitspraak van 10 februari 1998 (LJN AA8500), heeft verenigd met de wijze waarop het Uwv de resterende verdiencapaciteit per functiebestandscode of Sbc-code vaststelt, namelijk door de loonwaarde daarvan vast te stellen op de

- ongewogen - mediane loonwaarde van de daarvan in aanmerking genomen functies. De Raad ziet geen aanleiding thans een ander standpunt in te nemen.

4.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M. Mostert.

IvR