Centrale Raad van Beroep, 23-03-2011, BP8934, 09-1908 ZW + 09-1909 WAO
Centrale Raad van Beroep, 23-03-2011, BP8934, 09-1908 ZW + 09-1909 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 maart 2011
- Datum publicatie
- 25 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP8934
- Zaaknummer
- 09-1908 ZW + 09-1909 WAO
Inhoudsindicatie
Weigering ziekengeld en wao-uitkering. Besluit 1: Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreffende de periode 1991 en 1992. Geen handeling in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Besluit 2: Het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, moet doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens alleen de klachten beoordeeld die consistent in de verklaringen worden genoemd en al bekend waren toen appellant in Nederland verbleef, te weten hoofdpijn en duizeligheid en het standpunt ingenomen dat deze klachten van hoofdpijn en duizeligheid geen reden zijn voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Vernietiging besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Uitspraak
09/1908 ZW
09/1909 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2009, 07/3045 en 08/1120 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
De Raad heeft hierop het onderzoek heropend en het Uwv opdracht gegeven een nader medisch onderzoek te doen naar de situatie van appellant per november 1992 en 52 weken daaraan voorafgaand.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 9 februari 2011. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de tussen partijen eerder gewezen uitspraak van de Raad van 11 mei 2007, 04/3208 WAO en 05/6393 ZW, zoals aangehaald in de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
09/1908 ZW
1.2. Appellant heeft het Uwv op 17 april 2003 verzocht om een beslissing met betrekking tot zijn aanspraak op ziekengeld vanaf 1991/1992, omdat hij daarvan nimmer een beslissing heeft gehad of betaling heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het Uwv het verzoek van appellant met betrekking tot de Ziektewet (ZW) niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep op 19 september 2005 (04/5999) ongegrond verklaard. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 11 mei 2007 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft daarbij aangegeven dat het Uwv de uitspraak van de Raad van 10 maart 1999, 97/3424 ZW bij zijn beoordeling dient te betrekken waarin een geval aan de orde was waar niet was komen vast te staan dat een beslissing over de aanspraak op ziekengeld was genomen en betrokkene feitelijk had berust in de beëindiging van het ziekengeld.
2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 11 mei 2007 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 26 september 2007 (bestreden besluit 1) het standpunt ingenomen dat, gelet op de tijdsduur sinds 1991 en 1992, niet is komen vast te staan dat een weigeringsbeslissing inzake ziekengeld is afgegeven. Appellant heeft kennelijk berust in die beëindiging van ziekengeld in 1991 of 1992 en daarmee is sprake van een rechtens onaantastbare beslissing tot weigering van ziekengeld. Het verzoek om ziekengeld vanaf 1991/1992 moet dan ook opgevat worden als een verzoek om terug te komen op de beëindiging destijds. Het Uwv acht geen nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig op grond waarvan daartoe aanleiding zou zijn en verklaart het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
09/1909 WAO
4.1. Bij besluit van 6 september 2001 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat appellant niet arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de WAO en, voor zover wel sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, die arbeidsongeschiktheid niet onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 13 november 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep bij uitspraak van 3 mei 2004 (02/5604) ongegrond verklaard. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 11 mei 2007 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad was van oordeel dat niet is gebleken dat het op verzoek van het Uwv in 2001 door de CNSS verrichte onderzoek (mede) gericht was geweest op de medische situatie van appellant in november 1992 en dat uit het door de CNSS verrichte onderzoek van appellant geen dan wel onvoldoende gegevens blijken waaruit een gemotiveerde conclusie kan worden getrokken omtrent de medische situatie van appellant in november 1992.
4.2. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad genomen besluit op bezwaar van 27 februari 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat - gelet op het hiervoor genoemde ZW-besluit van 26 september 2007 - geen WAO-uitkering kan worden toegekend aangezien appellant niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en daarmee niet de wachttijd als bedoeld in artikel 19 van de WAO heeft vervuld.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
6.1. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot bestreden besluit 1 onder meer aangevoerd dat geen sprake is van een verzoek om terug te komen van een weigeringsbesluit inzake ziekengeld. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat het ontvangen van ziekengeld geen constitutief vereiste is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Appellant acht dit besluit verder in strijd is met de meergenoemde uitspraak van de Raad van 11 mei 2007, nu het Uwv heeft nagelaten een medisch en arbeidskundig onderzoek in te stellen.
6.2. Appellant heeft voorts de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit 1.
7.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek van appellant om ziekengeld opgevat moet worden als een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbare beslissing omtrent zijn aanspraak op ziekengeld. In casu is onduidelijk gebleven of het Uwv vanaf 6 januari 1992 gedurende enige tijd ziekengeld aan appellant heeft betaald en of daaromtrent beslissingen aan appellant zijn verzonden. Appellant heeft - door eerst bij brief van 17 april 2003 - om een besluit inzake zijn aanspraak op ziekengeld te verzoeken klaarblijkelijk berust in de stopzetting van het ziekengeld na januari 1992, zodat in de lijn van de uitspraak van de Raad van 10 maart 1999 sprake is van een rechtens onaantastbaar geworden besluit over zijn aanspraak op ziekengeld na januari 1992. Het verzoek van appellant van 17 april 2003 dient dan ook opgevat te worden als een overeenkomstig artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan verzoek om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit omtrent zijn aanspraak op ziekengeld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreffende de periode 1991 en 1992. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot bestreden besluit 1 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 1 te worden bevestigd.
Met betrekking tot bestreden besluit 2.
7.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO nu appellant ervan moet uitgaan dat hem ziekengeld is geweigerd en hij derhalve niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Volgens de rechtbank slaagt het betoog van appellant dat een medische en arbeidskundige beoordeling plaats had moeten vinden niet nu hij de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld.
7.4. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank niet en verwijst in dit verband naar zijn jurisprudentie zoals neergelegd in de uitspraken van 28 januari 2004, LJN AO4441, en 19 november 2008, LJN BG5556. Daarin is geoordeeld dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, laat staan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Gelet hierop komen de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2 en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking.
7.5. De Raad zal thans beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 in stand te laten.
7.6. De Raad heeft het Uwv, gelet op het verhandelde ter zitting van 7 april 2010, toestemming verleend nadat was gebleken - blijkens een negatief reisadvies van zijn behandelend arts - dat appellant geen gevolg kon geven aan een oproep van het Uwv voor een medisch onderzoek in Nederland, de bezwaarverzekeringsarts op basis van de aanwezige gedingstukken een nader onderzoek te laten verrichten naar de medische situatie van appellant per november 1992 en 52 weken daaraan voorafgaand. De bezwaarverzekeringsarts heeft dienaangaande op 8 juli 2010 en op 12 oktober 2010 gerapporteerd.
7.7. De Raad overweegt in dit verband als volgt.
7.8. De bezwaarverzekeringsarts heeft er in zijn rapportage van 12 oktober 2010 op gewezen dat gedurende de “wachttijd” in alle verklaringen eenzelfde klachtenbeschrijving staat, te weten hoofdpijn, duizeligheid en depressieve klachten met wel of niet angstig ervoor geschreven. Het enige consistente in de verklaringen is hoofdpijn, duizeligheid en stemmingsklachten. De verklaring van de arts Meziane Omar dat in september/oktober 1992 sprake is van een chronische psychose wordt in het geheel niet onderbouwd met medische feiten en gegevens, bijpassende klachten en bevindingen ontbreken, maar ook bijpassende medicatie. Deze wordt eerst in januari 1993 voorgeschreven. Er zijn in 1992/1993 drie verschillende artsen die hoofdpijn, duizeligheid en stemmingsklachten beschrijven. Er is maar één arts die zonder het benoemen van specifieke psychose-gerelateerde klachten en zonder andere bevindingen de diagnose chronische psychose benoemt, deze arts is bovendien geen psychiater.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens gewezen op de bevindingen van de in 2001 ingeschakelde onafhankelijke psychiater Badri-George die dit klachtenbeeld niet als een psychiatrisch ziektebeeld duidt. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis hiervan de verklaring van Mezani buiten beschouwing gelaten en vervolgens alleen de klachten beoordeeld die consistent in de verklaringen worden genoemd en al bekend waren toen appellant in Nederland verbleef, te weten hoofdpijn en duizeligheid en het standpunt ingenomen dat deze klachten van hoofdpijn en duizeligheid geen reden zijn voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad ziet gelet op de medische stukken in het dossier geen aanleiding om deze - naar het oordeel van de Raad op consistente wijze weergegeven - bevindingen voor onjuist te houden. Het standpunt dat appellant niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest sinds november 1991 tot november 1992 en daarmee de wachttijd niet heeft vervuld kan dan ook onderschreven worden. In hetgeen door appellant hiertegen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 februari 2008 in stand te laten.
8.1. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
8.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 8.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
8.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
8.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 oktober 2001 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak is negen jaar en vijf maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het eerste beroepschrift door de rechtbank op 23 december 2002. De rechtbank heeft op 3 mei 2004 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 juli 2004 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 11 mei 2007. De Raad heeft daarbij de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 8 april 2008. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 17 februari 2009, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 6 april 2009 en eindigt met deze uitspraak op
23 maart 2011. Daarmee heeft de behandeling door de rechtbank en Raad in de tweede rechterlijke fase tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd. Nu de langere behandelingsduur in de eerste rechterlijke fase door de Raad niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van vijf jaar en vijf maanden kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
8.6. De Raad verbindt hieraan - thans - de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
9. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep tegen bestreden besluit 2 en op € 966,- in hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 2.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 26 september 2007;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 27 februari 2008;
Vernietigt het besluit van 27 februari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 februari 2008 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 11/1283 BESLU en 11/1284 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(
get.) R.L. Venneman.
TM