Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2011, BQ3388, 09/473 WIA + 09/492 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2011, BQ3388, 09/473 WIA + 09/492 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 april 2011
Datum publicatie
4 mei 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388
Zaaknummer
09/473 WIA + 09/492 WIA

Inhoudsindicatie

Geen zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk besluit. De Raad is van oordeel dat de nadere motivering die door het Uwv is gegeven niet afdoende is. Het rapport van verzekeringsarts Van der Does van 21 juli 2008 kan niet als nadere motivering dienen omdat het de vaststelling van de actuele mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2008 betreft. Bezwaarverzekeringsarts Keus stelt in zijn rapporten van 6 april 2009 en 21 maart 2011 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank dat als een behandelend psychiater spreekt van een depressie in remissie bedoeld wordt dat er niet voldoende symptomen aanwezig zijn om de diagnose (nog) te kunnen stellen maar dat dit niet betekent dat alle symptomen dan zijn verdwenen. De Raad acht dit standpunt van Keus onvoldoende omdat volgens psychiater Blom in mei 2006 geen depressieve stoornis kon worden geconstateerd en aan diens brief van 6 oktober 2006 ook geen aanknopingspunten kunnen worden ontleend dat in mei 2006 nog wel de symptomen bestonden die door Keus als bij het einde van de wachttijd aanwezig zijn aangenomen. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

09/473 WIA + 09/492 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en

[Werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2008, 07/9640 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

werkgeefster

en

Uwv

Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer)

Datum uitspraak: 29 april 2011

I. PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens de werkgeefster heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat te Rotterdam, eveneens hoger beroep ingesteld.

Werkgeefster heeft een verweerschrift ingediend en mede naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft eveneens een verweerschrift ingediend en mede naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken overgelegd.

Desgevraagd heeft [werknemer] te kennen gegeven als partij aan de gedingen te willen deelnemen en geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan werkgeefster ter kennis te brengen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011, waar namens werkgeefster is verschenen mr. Van de Vrugt en de bedrijfsarts van werkgeefster. Het Uwv was vertegenwoordigd door W. de Rooij-Bal. De werknemer is niet verschenen.

II. MOTIVERING

1.1. Werknemer is sinds 1983 bij werkgeefster in dienst geweest, laatstelijk als hoofd boekhouding. Op 15 februari 2005 heeft de werknemer zich arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. Op 15 mei 2005 is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden. De werknemer is op 18 september 2006 bij een andere werkgever gaan werken als assistent controleur voor 20 uur per week en per 1 april 2008 voor 28 uur per week.

1.2. Op 13 november 2006 heeft de werknemer een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.

1.3. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het Uwv de werknemer vanaf 13 februari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het daartegen door werkgeefster gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 november 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat tijdens de wachttijd onafgebroken sprake is geweest van ziekte, te weten een depressie.

3. Zowel de werkgeefster als het Uwv heeft hoger beroep ingediend.

3.1. In hoger beroep heeft werkgeefster haar standpunt herhaald dat de werknemer op 13 februari 2007 de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de bedrijfsarts om informatie had moeten worden gevraagd, dat tijdens de wachttijd geen sprake is geweest van ziekte of gebrek, althans dat ziekte of gebrek niet heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid en dat er geen ziektedag van de werknemer aan te wijzen valt binnen het dienstverband nu de werknemer hersteld is gemeld op 14 mei 2005. Tot slot heeft werkgeefster betoogd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat de behandelend medewerkers van het Uwv vooringenomen waren.

3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de werknemer beperkingen bij het verrichten van arbeid heeft ondervonden gedurende en bij het einde van de wachttijd. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv een rapport van verzekeringsarts H.J. van der Does van 21 juli 2008 overgelegd, opgemaakt ten behoeve van het vaststellen van de actuele mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van een herbeoordeling op grond van de Wet WIA. Tevens heeft het Uwv twee rapportages overgelegd van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 6 april 2009 en 21 maart 2011.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt, op grond van het tweede lid van artikel 23, de eerste werkdag al dan niet in dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Voorts houdt het derde lid van dit artikel - kort gezegd - in dat bij het bepalen van de wachttijd de volgende perioden in aanmerking worden genomen (a) perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet (ZW) en (b) perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid.

4.2. Beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld, vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldmelding van de werknemer door werkgeefster per 14 mei 2005 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend (zie de uitspraak de Raad van 13 oktober 2006, LJN AZ0780).

4.3. In het onderhavige geval heeft het Uwv geconcludeerd dat de werknemer op 13 februari 2007, de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. Voorts heeft het Uwv geconcludeerd dat de werknemer na afloop van de wachttijd arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA. In dit geding dient derhalve de vraag te worden beantwoord of het Uwv, ondanks de hersteldmelding van de werknemer per 14 mei 2005, terecht heeft aangenomen dat de werknemer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest sinds 15 februari 2005.

4.4. Over het hoger beroep van de werkgeefster oordeelt de Raad als volgt.

4.4.1. Met betrekking tot de hersteldmelding overweegt de Raad allereerst dat, wat er ook zij van het gewicht dat aan een hersteldmelding moet worden toegekend, niet duidelijk is geworden of een (tijdige) herstelmelding heeft plaatsgevonden. Onder de gedingstukken bevindt zich een door werkgeefster ingevuld formulier “verzuimmelding” met dagtekening 13 mei 2005, waarop is ingevuld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 15 februari 2005 is en dat het dienstverband is geëindigd op 15 mei 2005. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een door werkgeefster ingevuld formulier “hersteldmelding” met als dagtekening eveneens 13 mei 2005 waarop is ingevuld dat de werknemer is hersteld op 14 mei 2005. De werknemer en het Uwv hebben de hersteldmelding betwist. De Raad constateert dat de gestelde hersteldmelding niet in verband is te brengen met enige voorafgaande beoordeling door de arbodienst. Integendeel, op 4 juli 2005 heeft de arbodienst aan het Uwv op grond van artikel 38 van de Ziektewet de melding gedaan dat de dienstbetrekking van de zieke werknemer is geëindigd in de loop van de wachttijd van 104 weken en dat de ziekteaangifte is gedaan nadat de arbeidsongeschiktheid 13 weken heeft geduurd.

4.4.2. De Raad is van oordeel dat als eerste dag van de wachttijd 15 februari 2005 moet worden aangemerkt. De werknemer is, na het staken van de werkzaamheden op 15 februari 2005, op 19 april 2005 op het spreekuur van de arbodienst van werkgeefster geweest. In het re-integratieverslag van de arbodienst van 19 april 2005 wordt vermeld dat er geen duidelijke medische beperkingen zijn die aan werkhervatting in de weg staan, wel zijn er medische klachten gerelateerd aan de conflictsituatie in de arbeidsverhoudingen. Er is volledige belastbaarheid bij normale arbeidsverhoudingen. Einddoel van de re-integratie is werkhervatting in de eigen functie. Vermeld is dat deze probleemanalyse de verzuimperiode van 15 februari 2005 tot 19 april 2005 betreft. Gezien het feit dat er medische klachten worden geconstateerd, dat er niet wordt gesteld dat de werknemer zijn werk destijds kon hervatten en bij gebreke van andere medische gegevens over deze periode die in de richting van arbeidsgeschiktheid wijzen, is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft kunnen aannemen dat de werknemer van 15 februari 2005 tot 19 april 2005 arbeidsongeschikt is geweest. De grond dat het Uwv inlichtingen had moeten inwinnen bij de arboarts kan geen doel treffen nu gesteld noch gebleken is dat de arboarts in de periode van 19 april 2005 tot 15 mei 2005 nog contact heeft gehad met de werknemer of anderszins informatie over de medische toestand van de werknemer heeft ontvangen en op grond daarvan een standpunt omtrent de arbeidsongeschiktheid heeft ingenomen. Gelet op een en ander kon het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat deze arbeidsongeschiktheid in elk geval tot op 15 mei 2005 voortduurde.

4.4.3. Ten aanzien van de vraag of de werknemer onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit oordeel is door werkgeefster niet betwist.

4.4.4. Tot slot is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat het verbod van vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Awb door het Uwv is geschonden, zoals de werkgeefster heeft betoogd.

4.4.5. Hetgeen is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.4 betekent dat het hoger beroep van de werkgeefster faalt.

4.4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan 8:75 van de Awb.

4.5. Over het hoger beroep van het Uwv oordeelt de Raad als volgt.

4.5.1. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen.

“De bezwaarverzekeringsarts heeft de werknemer onderzocht in november 2007. Op dat moment kon volgens deze arts vanwege het niet meer overtuigend aanwezig zijn van de twee kernsymptomen van een depressie niet meer duidelijk van een depressieve stoornis worden gesproken. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er wel nog enkele aanvullende symptomen aanwezig waren. Als gevolg van die restverschijnselen kon per november 2007 nog niet worden gesproken van een volledig herstel, aldus de bezwaarverzekeringsarts.

De rechtbank constateert dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van het aanwezig zijn van geconstateerde restverschijnselen tot de vergaande conclusie is gekomen dat de werknemer gedurende de hele wachttijd ziek is gebleven. Zonder toelichting, die ontbreekt, is deze conclusie niet te rijmen met de informatie van de behandelaar, psychiater M.B.J. Blom. Deze heeft gedateerd 6 oktober 2006 een ander beeld van de klachten geschetst. Hij rapporteerde dat in april 2006 de klachten reeds in belangrijke mate waren afgenomen en in mei 2006 kon psychiater Blom geen depressieve stoornis meer constateren.

Nu verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, die zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat de behandelend arts een afwijkend standpunt heeft ingenomen, ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.”

4.5.2. De Raad stelt voorop dat in gevallen als de onderhavige, waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-) werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat op het Uwv de verplichting rust om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren (zie de uitspraak van de Raad van 7 november 2008, LJN BG3963).

4.5.3. Naar het oordeel van de Raad schiet het bestreden besluit op dit punt tekort wat betreft de periode na 15 mei 2005 tot 21 september 2005 en de periode na mei 2006. De werknemer heeft gesteld dat hij door de huisarts is doorverwezen voor behandeling door de GGZ. Vanaf augustus 2005 is de werknemer onder behandeling geweest van een medewerker van Parnassia. In december 2005 is hij door deze medewerker doorverwezen naar PsyQ. Na deze behandeling is hij in mei 2006 door de psychiater, die toen geen depressieve stoornis vaststelde, doorverwezen voor relatietherapie, die tot november 2007 heeft geduurd. De Raad constateert dat het bestreden besluit voor de periode na 15 mei 2005 totdat de werknemer in het kader van de Ziektewet op het spreekuur van de verzekeringsarts is verschenen, op 22 september 2005, niet is gebaseerd op een deugdelijke medische motivering. Het Uwv heeft zijn standpunt dat de werknemer ook in die periode arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid niet op enig medisch stuk van een behandelaar gebaseerd, terwijl navraag bij de huisarts of bij de behandelaar van Parnassia inzicht had kunnen geven in de medische toestand van de werknemer tijdens dit deel van de wachttijd. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken geen uitdrukkelijke beoordeling van deze periode door de (bezwaar)verzekeringsarts, in het kader van de Ziektewet noch in het kader van de Wet WIA.

4.5.4. Ook wat betreft de periode vanaf mei 2006 ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat onafgebroken sprake is geweest van ongeschiktheid van de werknemer om zijn arbeid te verrichten, een grondige motivering vereist in het licht van het feit dat behandelend psychiater M.B.J. Blom in een brief van 6 oktober 2006 aangaf dat hij in mei 2006 geen depressieve stoornis meer heeft kunnen constateren. Blom heeft gesteld dat de relatieproblemen die al eerder speelden weer een belangrijke oorzaak van de klachten te leken te zijn. Reden waarom Blom de werknemer voor verdere relatiegesprekken heeft doorverwezen naar PsyQ. De arts H.I. Jansen komt na dossieronderzoek en een spreekuurcontact op 14 december 2006 - anders dan de behandelend psychiater in mei 2006 - tot de diagnose depressieve stoornis (grotendeels in remissie) op grond waarvan sprake is van vermindering van de benutbare mogelijkheden als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. Bezwaarverzekeringsarts M. Keus concludeerde, na dossieronderzoek en een medisch onderzoek, in zijn rapport van 8 november 2007 dat bij het einde van de wachttijd niet meer van een depressieve stoornis gesproken kon worden omdat de twee kernsymptomen niet meer overtuigend aanwezig waren maar dat er nog wel meerdere aanvullende symptomen aanwezig zijn. Er kon bij het einde van de wachttijd nog niet worden gesproken van een volledig herstel tot het premorbide niveau, aldus de bezwaarverzekeringsarts.

4.5.5. De Raad is van oordeel dat de nadere motivering die door het Uwv is gegeven niet afdoende is. Het rapport van verzekeringsarts Van der Does van 21 juli 2008 kan niet als nadere motivering dienen omdat het de vaststelling van de actuele mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2008 betreft. Overigens wordt in dit rapport als diagnose zonder nadere toelichting een depressieve episode (grotendeels in remissie) gesteld in weerwil van de bevindingen van psychiater Blom dat in mei 2006 geen depressieve stoornis meer kon worden geconstateerd. Bezwaarverzekeringsarts Keus stelt in zijn rapporten van 6 april 2009 en 21 maart 2011 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank dat als een behandelend psychiater spreekt van een depressie in remissie bedoeld wordt dat er niet voldoende symptomen aanwezig zijn om de diagnose (nog) te kunnen stellen maar dat dit niet betekent dat alle symptomen dan zijn verdwenen. De Raad acht dit standpunt van Keus onvoldoende omdat volgens psychiater Blom in mei 2006 geen depressieve stoornis kon worden geconstateerd en aan diens brief van 6 oktober 2006 ook geen aanknopingspunten kunnen worden ontleend dat in mei 2006 nog wel de symptomen bestonden die door Keus als bij het einde van de wachttijd aanwezig zijn aangenomen.

4.5.6. Uit hetgeen onder 4.5.1 tot en met 4.5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak - met enige aanvulling van gronden - bevestigen. De Raad tekent daarbij aan dat dit betekent dat het Uwv dient te voldoen aan de opdracht van de rechtbank een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen en met inachtneming van tevens deze uitspraak.

4.5.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van tevens deze uitspraak;

Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 433,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) N.S.A. El Hana.

NW