Rechtbank Rotterdam, 18-03-2010, BL8046, 09/1137
Rechtbank Rotterdam, 18-03-2010, BL8046, 09/1137
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 18 maart 2010
- Datum publicatie
- 19 maart 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2010:BL8046
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2011:BR3275, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 09/1137
Inhoudsindicatie
Eiser is onder bijzondere omstandigheden teruggekeerd in dienst van verweerder. Niet onaannemelijk is dat bij eiser onduidelijkheid is ontstaan over zijn rechtspositie. Deze onduidelijkheid is voorts gevoed door de mededeling in de brief van 13 oktober 2000, herhaald in de brief van 30 januari 2001, dat gebleken is dat hij op dat moment in aanmerking kwam voor de overgangsregeling. Er is geen sprake van een situatie waarin het ontbreken van goede trouw aan de zijde van eiser in de weg zou staan aan een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur zijnerzijds.
Het onjuiste besluit heeft ruim drieënhalf jaar rechtskracht gehad. Dat het besluit reeds was ingetrokken voordat eiser feitelijk gebruik zou maken van de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR) maakt dit niet anders. Eiser heeft immers gedurende de periode van drieëneenhalf jaar rekening gehouden met zijn vervroegde uittreding per 1 april 2006 met gebruikmaking van de TOR en heeft ook zijn toekomstplannen, waaronder de verhuizing naar Frankrijk, gebaseerd op deze verwachting. Vaststaat dat ruim vóór de beoogde ingang van de TOR binnen de organisatie van verweerder is gesproken over de situatie van eiser en dat men bekend was met eisers plannen om naar [land] te emigreren. De rechtbank vermag niet in te zien waarom ervoor gekozen is om eiser mede te delen dat het de positieve kant op leek – of dreigde – te gaan, indien niet vrijwel zeker was dat eisers verzoek zou worden ingewilligd. Bovendien is sprake van bijzondere omstandigheden (de geplande emigratie) waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft. Gezien het voorgaande, acht de rechtbank het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder, zonder in de herstelbeslissing een voorziening te treffen, onverkort is overgegaan tot intrekking van het besluit.
De bestuurlijke fase als gevolg van het intrekkingsbesluit heeft in totaal 33 maanden en 30 dagen geduurd. De termijn van een half jaar is daarmee in beginsel overschreden met 27 maanden en 30 dagen. De bestuurlijke fase als gevolg van de overige primaire besluiten heeft in alle gevallen eveneens langer dan zes maanden in beslag genomen. De rechterlijke fase heeft in totaal elf maanden en achttien dagen geduurd; de redelijke termijn van anderhalf jaar is derhalve niet overschreden. De bezwaar- en beroepsfase mogen tezamen niet langer dan twee jaar in beslag nemen. De totale duur van de bestuurlijke en de rechterlijke fase als gevolg van het intrekkingsbesluit bedraagt echter 45 maanden en achttien dagen, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn betekent van 21 maanden en achttien dagen. De rechtbank acht het in dit geval evenwel niet redelijk om de overschrijding geheel aan verweerder toe te rekenen. Verweerder heeft immers, ook met het oog op eisers belang, getracht tot een minnelijke oplossing te komen. Daarbij was verweerder afhankelijk van een derde, de Minister van Binnenlandse Zaken. Voorts is van belang dat verweerder twee maal heeft gerappelleerd toen een antwoord op zijn brief van 14 december 2006 uitbleef. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de periode van 14 december 2006 tot 8 oktober 2007 – negen maanden en 24 dagen – slechts voor de helft te betrekken in de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee in de procedure als gevolg van het intrekkingsbesluit op zestien maanden en 21 dagen.
Eiser heeft gezien het vorenstaande ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als gevolg van het intrekkingsbesluit recht op schadevergoeding van € 500,- per half jaar of deel daarvan, derhalve op een bedrag van € 1500,- in totaal. Nu de overschrijding geheel aan verweerder is toe te rekenen, zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van het volledige bedrag. Gelet op de onderlinge samenhang tussen het intrekkingsbesluit en de overige primaire besluiten ziet de rechtbank aanleiding de schadevergoeding ten aanzien van de overige primaire besluiten te matigen tot nihil.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/1137 AW
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [land], eiser,
gemachtigde mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden,
en
de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, verweerder,
gemachtigde mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage.
1 Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij ongedateerd besluit, op 28 of 30 maart 2006 per fax verzonden, (hierna: het intrekkingsbesluit), heeft verweerder het besluit van 2 september 2002, inhoudende dat eiser gebruik kan maken van de Tijdelijke Ouderenregeling, ingetrokken. Tegen eerstgenoemd besluit heeft eiser bij brief van 20 april 2006 bezwaar gemaakt.
2 Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder het aan eiser bij besluit van 21 april 2006 verleende en bij besluit van 8 juni 2006 verlengde buitengewoon verlof ingetrokken met ingang van 15 augustus 2006. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft verweerder de op 21 juni 2006 aan eiser verzonden brief, inhoudende dat hij aanspraak kon maken op “AFUP onder polisvoorwaarden FLO”, ingetrokken. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 14 augustus 2006 overgeplaatst van de functie [naam functie] naar de functie [naam functie]. Tegen de besluiten van 1, 4 en 17 augustus 2006 heeft eiser bij brief van 11 september 2006 bezwaar gemaakt.
3 Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder eiser een dienstopdracht gegeven, inhoudende dat eiser een verblijfplaats dient te kiezen binnen bereisbare afstand. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft verweerder eiser een dienstopdracht gegeven, inhoudende de hervatting van zijn werkzaamheden met ingang van 14 mei 2007. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 mei 2007 bezwaar gemaakt.
4 Op 4 augustus 2008 heeft de Bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de bezwaarschriftencommissie) geadviseerd de hiervoor onder 2 en 3 genoemde bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. Op 13 oktober 2008 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit gegrond te verklaren. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard en de overige bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
5 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 31 maart 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Aangezien het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet volledig is geweest, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 9 november 2009 heropend teneinde een getuige te horen. Het onderzoek ter zitting is hervat op de zitting van 8 februari 2010. Aanwezig waren eiser, zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en getuige [naam getuige].
2 Overwegingen
1 Uit paragraaf 2, onder punt 2 van de Circulaire van 12 maart 1999 met nummer EA99/UO58951 volgt dat de Tijdelijke Ouderenregeling (hierna: TOR) betrekking heeft op politieambtenaren die op 15 maart 1999 49 jaar of ouder waren en op die datum tevens recht hadden op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO).
2 De rechtbank stelt vast dat door partijen afwisselend de data 12 maart 1999 en 15 maart 1999 worden gebruikt, waar het gaat om de voor de TOR relevante peildatum. Gezien de tekst van de hiervoor aangehaalde Circulaire, zal de rechtbank uitgaan van 15 maart 1999. Voor de beoordeling van onderhavig geschil gaat de rechtbank voorts uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Eiser heeft bij brief van 25 oktober 1998 verzocht hem per 1 januari 1999 ontslag te verlenen uit de functie [naam functie]. Bij besluit van 30 november 1998 heeft verweerder eiser ontslag verleend conform zijn verzoek. Bij brief van 16 maart 1999 heeft verweerder eiser te kennen gegeven hem per 1 april 1999 te zullen benoemen in de functie [naam functie] Rotterdam-Rijnmond. Bij besluit van 23 maart 1999 is deze aanstelling geformaliseerd.
2.2 Bij brief van 13 oktober 2000 heeft verweerder eiser geïnformeerd over een nieuwe regeling voor vervroegd pensioen, de FPU Politie. In deze brief heeft verweerder gewezen op een overgangsregeling en eiser medegedeeld dat gebleken is dat hij op dat moment in aanmerking komt voor deze overgangsregeling, maar dat dit nog kan wijzigen indien hij op 31 december 2000 geen executieve aanstelling meer heeft dan wel geen voor FLO aangewezen functie meer vervult. Op 14 oktober 2000 heeft eiser het bij de brief van 13 oktober 2000 gevoegde antwoordformulier ondertekend en aan verweerder gestuurd. Op 30 januari 2001 heeft verweerder een aan de brief van 13 oktober 2000 gelijkluidende brief verzonden en eiser wederom verzocht een antwoordformulier te ondertekenen en terug te sturen.
2.3 Bij ongedateerde brief (gedingstuk 10) heeft eiser verzocht om toepassing van de TOR. Bij besluit van 2 september 2002 heeft verweerder aan eiser bevestigd dat hij gebruik kan maken van de TOR per 1 april 2006. Bij brief van 16 december 2005 heeft de Chef P&O van de Regionale Recherche Dienst de afdeling Juridische Zaken bericht dat de aanvraag van eiser om toepassing van de TOR destijds is beoordeeld en dat positief op zijn verzoek is besloten, maar dat is gebleken dat eiser gedurende de eerste drie maanden van 1999 niet in dienst was.
2.4 Bij besluit van 11 december 2007 heeft verweerder eiser ontslag verleend met ingang van 1 januari 2008.
3 De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1 Anders dan de bezwaarschriftencommissie in het advies van 4 augustus 2008 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser belang had bij de beoordeling van zijn bezwaren tegen de besluiten inzake de intrekking van het buitengewoon verlof, de intrekking van de brief van 21 juni 2006, de overplaatsing en de twee dienstopdrachten. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2009 (LJN BK8782), waaruit volgt dat uitsluitend door het instellen van beroep - eventueel - antwoord kan worden gekregen op de vraag of door deze besluiten in het verleden (al dan niet rechtmatig) inbreuk is gemaakt op de rechtspositie van eiser. De Centrale Raad van Beroep acht dat voldoende om procesbelang aan te nemen. Om dezelfde reden heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen voormelde besluiten. Bovendien valt niet uit te sluiten dat eiser belang heeft bij beoordeling van deze besluiten in het kader van een verzoek om schadevergoeding. Nu bedoelde besluiten in het verlengde liggen van het intrekkingsbesluit en voortvloeien uit het feit dat eiser door het intrekkingsbesluit geen gebruik kon maken van de TOR, zal de rechtbank eerst beoordelen of dat besluit in rechte stand houdt.
3.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser formeel niet in dienst was bij verweerder op het moment dat de peilperiode in het kader van de TOR aanvang nam, te weten op 15 maart 1999. Daarmee staat vast dat het besluit van 2 september 2002, waarin verweerder eiser heeft medegedeeld dat hij gebruik kan maken van de TOR, onjuist is.
3.3 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 13 juli 2006 (LJN AY4982), komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte administratieve fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewennings-periode te worden geregeld. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening moet worden getroffen.
3.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake kan zijn, nu het aan eiser te wijten is dat op 2 september 2002 een onjuist besluit is genomen. Eiser heeft volgens verweerder bewust onjuiste informatie verstrekt.
In de eerste plaats is in dit verband van belang dat eiser op 14 oktober 2000 en 30 januari 2001 de bij de brieven van 13 oktober 2000 en 30 januari 2001 gevoegde antwoordformulieren heeft ondertekend en aan verweerder gestuurd, waarmee hij heeft bevestigd dat hij op grond van zijn aanstelling op 12 maart 1999 en zijn leeftijd op 1 januari 2001 de aanspraken behoudt die gelijk zijn aan die van de op dat moment geldende FLO-regeling, tenzij hij op 31 december 2000 geen executieve aanstelling meer heeft dan wel geen voor FLO-aangewezen functie meer vervult.
In de tweede plaats is van belang dat eiser in zijn ongedateerde verzoek om in aanmerking te komen voor de TOR melding heeft gemaakt van het feit dat hij in 1999 een paar maanden buiten het korps werkzaam is geweest.
In de derde plaats is van belang dat eiser, blijkens het verslag van de hoorzitting op 13 oktober 2008, ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie heeft gesteld dat hij beschouwd werd per 8 maart 1999 (opnieuw) in dienst te zijn getreden bij verweerder, maar dat hij om salaristechnische redenen pas is aangesteld op 1 april 1999. Dat de datum van 15 maart 1999 van belang was, werd hem pas later duidelijk. Hij wist niet of hij 8 maart 1999 of 1 april 1999 moest aanhouden. Hij heeft in de periode van 8 maart 1999 tot 1 april 1999 handboeien opgehaald, een dossier doorgenomen en meerdere dagen op de werkvloer doorgebracht. Het vorenstaande is door verweerder in de bezwaarfase niet ontkend.
3.3.2 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser niet te goeder trouw was toen hij de antwoordformulieren op 14 oktober 2000 en 30 januari 2001 ingevuld heeft zoals hij dat heeft gedaan. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat eiser onder bijzondere omstandigheden is teruggekeerd in dienst van verweerder en alhoewel thans niet meer kan worden vastgesteld dat eiser destijds harde toezeggingen zijn gedaan over behoud van rechten, komt het de rechtbank, gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, niet onaannemelijk voor dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij geen arbeidsrechtelijke nadelen zou ondervinden van zijn (her)indiensttreding. Daarbij neemt de rechtbank in het oordeel mee dat eiser, zoals hij steeds heeft gesteld en door verweerder gedurende de bezwaarfase nimmer is bestreden, feitelijk reeds werkzaamheden verrichtte sinds 8 maart 1999. Hieruit volgt niet dat hij ook juridisch gezien in dienst was bij verweerder, maar het komt de rechtbank niet onaannemelijk voor dat hierdoor bij eiser onduidelijkheid is ontstaan over zijn rechtspositie. Deze onduidelijkheid is voorts gevoed door de mededeling in de brief van 13 oktober 2000 dat gebleken is dat hij op dat moment in aanmerking kwam voor deze overgangsregeling, welke mededeling nog eens is herhaald in de brief van 30 januari 2001. Eiser heeft er op mogen vertrouwen dat deze mededelingen van verweerder juist zijn en heeft er niet vanuit hoeven gaan dat deze mededelingen niet op enig onderzoek van de zijde van verweerder zijn gebaseerd. Het voorgaande neemt niet weg dat eiser zelf had kunnen constateren dat hetgeen in de brieven 13 oktober 2000 en 30 januari 2001 stond feitelijk niet correct was. Gelet echter op de hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank in het feit dat eiser dit niet heeft gedaan, althans dit niet op antwoordformulieren heeft aangegeven, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat sprake was van kwade trouw. In dit oordeel heeft de rechtbank bovendien betrokken het feit dat eiser het eerdergenoemde ongedateerde schrijven aan verweerder heeft gericht waarin hij verzoekt om toepassing van de TOR en zelf uitdrukkelijk aangeeft enkele maanden niet in dienst te zijn geweest. Niet valt in te zien dat eiser dit schrijven aan verweerder zou hebben gericht indien hij bewust trachtte verweerder te misleiden. In het feit dat eiser eind juli 2005 een verklaring van de heer [naam] heeft gevraagd en gekregen en deze destijds niet aan verweerder heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Immers, reeds gelet op het tijdsverloop sinds de invulling van de antwoordformulieren kan hieruit niet worden afgeleid dat eiser destijds niet te goeder trouw is geweest. Bovendien heeft eiser een aannemelijke verklaring gegeven voor het opvragen van deze verklaring, namelijk dat hij toen voor het eerst van de zijde van het ABP een signaal kreeg dat er mogelijk iets niet in de orde was met zijn FLO aanspraken, terwijl dat voorheen niet het geval was.
Er is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande geen sprake van een situatie waarin het ontbreken van goede trouw aan de zijde van eiser in de weg zou staan aan een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur zijnerzijds.
3.3.3 Voor de vraag of de herstelbeslissing strijd oplevert met het rechtszekerheids-beginsel is voorts van belang de vraag hoe lang het besluit van 2 september 2002 rechtskracht heeft gehad en of er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft.
De rechtbank stelt vast dat het onjuiste besluit van 2 september 2002 ruim drieënhalf jaar rechtskracht heeft gehad, te weten tot aan de intrekking daarvan bij besluit van 28 of 30 maart 2006. Dat het besluit van 2 september 2002 reeds was ingetrokken voordat eiser feitelijk gebruik zou maken van de TOR maakt dit niet anders. Eiser heeft immers gedurende de periode van drieëneenhalf jaar rekening gehouden met zijn vervroegde uittreding per 1 april 2006 met gebruikmaking van de TOR. Eiser heeft ook zijn toekomstplannen, waaronder de verhuizing naar [land], gebaseerd op deze verwachting. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat geen sprake is van een besluit dat lange tijd rechtskracht heeft gehad zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
De rechtbank ziet voorts niet in dat eiser geruime tijd voor 1 april 2006 zelf reeds had moeten inzien dat het besluit van 1 september 2002 onjuist was en dat de uitdiensttreding per 1 april 2006 met gebruikmaking van de TOR niet zou doorgaan. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij 17 november 2005 thuis is gebeld door zijn leidinggevende de heer [naam], naar aanleiding van een overleg dat op die dag heeft plaatsgevonden tussen mevrouw [naam] en de heer [naam] over de mogelijke TOR aanspraken van eiser. In dit telefoongesprek heeft [naam] eiser medegedeeld dat hij gebruik zou kunnen gaan maken van de TOR regeling, aldus eiser. Eiser heeft naar aanleiding van deze mededeling op 19 november 2005 onomkeerbare stappen gezet in het kader van zijn emigratie naar [land]. Ter zitting van 8 februari 2010 heeft de rechtbank de heer [naam] als getuige gehoord. Deze getuige heeft ter zitting verklaard dat hij destijds inhoudelijk geen beslissingbevoegdheid had ten aanzien van deze kwestie en zich dan ook inhoudelijk niet met deze kwestie bemoeide. [naam] trad slechts op als procesbewaker en verzorgde de communicatie hierover jegens eiser. [naam] kon zich het telefoongesprek met eiser in november 2005 herinneren. Hij werd in de auto gebeld door de heer [naam] over deze kwestie. Deze mededeling kwam naar aanleiding van een vergadering die dag, waarvan hij niet meer weet of hij daarbij aanwezig was. [naam] heeft toen een telefoongesprek met eiser gevoerd waarin hij eiser heeft medegedeeld dat het binnen afzienbare tijd de positieve kant op dreigde te gaan.
Vaststaat dat ruim vóór de beoogde ingang van de TOR, op 1 april 2006, binnen de organisatie van verweerder is gesproken over de situatie van eiser en dat men bekend was met eisers plannen om naar [land] te emigreren. Uit het door de gemachtigde van verweerder eerst ter zitting van 8 februari 2010 overgelegde e mailbericht van [naam] van 30 maart 2006 volgt onder andere dat [naam] wel aanwezig was bij de vergadering op 17 november 2005. Evenzeer volgt daaruit dat verweerder ermee bekend was dat de situatie van eiser voor de nodige spanningen zorgde in diens gezin. Ook staat in dit e mailbericht dat [naam] tegenover eiser heeft aangegeven dat hij nog niet wist hoe het besluit op zijn verzoek om in aanmerking te komen voor de TOR zou gaan luiden. De rechtbank vermag evenwel niet in te zien waarom ervoor gekozen is om eiser mede te delen dat het de positieve kant op leek – of dreigde – te gaan, indien niet vrijwel zeker was dat eisers verzoek zou worden ingewilligd. Temeer nu bekend was dat eiser plannen had om te emigreren en deze plannen afhingen van de beslissing op zijn verzoek, had verweerder dienaangaande meer voorzichtigheid dienen te betrachten. Op zijn minst genomen is hierdoor een situatie gecreëerd waardoor bij eiser de verwachting is gewekt dat na uitvoerig overleg tussen de daartoe bevoegde leidinggevenden is besloten dat hij met ingang van 1 april 2006, conform het besluit van 1 september 2002, gebruik zou mogen gaan maken van de TOR. Bovendien is sprake van bijzondere omstandigheden (de geplande emigratie) waardoor de herstel-beslissing een ingrijpend karakter heeft.
3.3.4 Gezien het voorgaande, acht de rechtbank het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder, zonder in de herstelbeslissing een voorziening te treffen, onverkort is overgegaan tot intrekking van het besluit van 2 september 2002.
3.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit, gegrond is. Nu de besluiten inzake de intrekking van het buitengewoon verlof, de intrekking van de brief van 21 juni 2006, de overplaatsing en de twee dienstopdrachten voortvloeien uit het intrekkingsbesluit, is het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gezien hetgeen onder 3.3.4 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
3.5 Eiser heeft ter zitting van 30 oktober 2009 om vergoeding van immateriële schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 oktober 2009 (LJN BK3008), dient de rechtbank, ingeval is aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, daarover een oordeel te geven en ontslaat de omstandigheid dat er als gevolg van nog lopende procedures aangenomen kan worden dat die termijn ook na de uitspraak zal doorlopen, de rechtbank niet van die verplichting.
3.5.1 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
3.5.2 De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), wordt in een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep, de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aangemerkt, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
Heeft in zaken zoals deze de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
Is in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de genoemde termijn van vier jaar in beginsel het uitgangspunt.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 10 juni 2009 (LJN BI9386), moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens - onder meer het arrest van 27 juni 2000, Frydlender, LJN AN6601, en het arrest van 29 maart 2006, Pizzati, LJN AX7382 - naar voren komt. De hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
De Centrale Raad van Beroep acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.5.3 Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende.
3.5.4 De behandeling van de procedure als gevolg van het intrekkingsbesluit heeft als
volgt plaatsgevonden:
- van 20 april 2006 tot en met 19 februari 2009 (twee jaar, negen maanden en 30 dagen): bestuurlijke besluitvorming (bezwaarfase);
- van 31 maart 2009 tot en met 18 maart 2010 (elf maanden en achttien dagen): rechterlijke oordeelsvorming (beroepsfase).
De behandeling van de procedure als gevolg van de besluiten van 1, 4 en 17 augustus 2006 heeft als volgt plaatsgevonden
- van 11 september 2006 tot en met 19 februari 2009 (twee jaar, vier maanden en acht dagen): bestuurlijke besluitvorming (bezwaarfase);
- van 31 maart 2009 tot en met 18 maart 2010 (elf maanden en achttien dagen): rechterlijke oordeelsvorming (beroepsfase).
De behandeling van de procedure als gevolg van het besluit van 19 december 2006 heeft als volgt plaatsgevonden:
- van 21 december 2006 tot en met 19 februari 2009 (twee jaar, één maand en 29 dagen): bestuurlijke besluitvorming (bezwaarfase);
- van 31 maart 2009 tot en met 18 maart 2010 (elf maanden en achttien dagen): rechterlijke oordeelsvorming (beroepsfase).
De behandeling van de procedure als gevolg van het besluit van 4 mei 2007 heeft als volgt plaatsgevonden:
- van 8 mei 2007 tot en met 19 februari 2009 (één jaar, negen maanden en elf dagen): bestuurlijke besluitvorming (bezwaarfase);
- van 31 maart 2009 tot en met 18 maart 2010 (elf maanden en achttien dagen): rechterlijke oordeelsvorming (beroepsfase).
3.5.5. Naar aanleiding van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 3 november 2006 en de brief van 6 november 2006 van de plaatsvervangend secretaris van de bezwaarschriftencommissie hebben partijen getracht tot een minnelijke oplossing te komen. Verweerder heeft in dat verband op 14 december 2006 een brief gestuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken, met daarin de vraag of deze bereid is medewerking te verlenen aan oplossing van het geschil door middel van een vergoeding van de door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te maken kosten in het kader van de uitvoering van de TOR. Verweerder heeft voorts op 3 mei 2007 en 20 augustus 2007 gerappelleerd. Bij brief van 8 oktober 2007 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken verweerder te kennen gegeven niet bereid te zijn bedoelde medewerking te verlenen.
3.5.6 Naar het oordeel van de rechtbank geven de ingewikkeldheid van de zaak en het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang geen aanleiding om een langere dan de hiervoor genoemde termijn redelijk te achten.
3.5.7 De bestuurlijke fase als gevolg van het intrekkingsbesluit heeft in totaal 33 maanden en 30 dagen geduurd, gerekend vanaf de datum van het ontvangen bezwaarschrift tot aan de datum van het bestreden besluit. De termijn van een half jaar is daarmee in beginsel overschreden met 27 maanden en 30 dagen.
De bestuurlijke fase als gevolg van de overige primaire besluiten heeft in alle gevallen eveneens langer dan zes maanden in beslag genomen. De overschrijding van die termijn bedraagt respectievelijk één jaar, tien maanden en acht dagen, één jaar, zeven maanden en 29 dagen en één jaar, 3 maanden en elf dagen.
De rechterlijke fase heeft in totaal elf maanden en achttien dagen geduurd; de redelijke termijn van anderhalf jaar is derhalve niet overschreden.
3.5.8 Gezien de in 3.5.2 weergegeven jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mogen de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar in beslag nemen. De totale duur van de bestuurlijke en de rechterlijke fase als gevolg van het intrekkingsbesluit bedraagt echter 45 maanden en achttien dagen, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn betekent van 21 maanden en achttien dagen.
3.5.9 Onder de omstandigheden als vermeld in 3.5.5 acht de rechtbank het evenwel niet redelijk om de overschrijding geheel aan verweerder toe te rekenen. Verweerder heeft immers, ook met het oog op eisers belang, getracht tot een minnelijke oplossing te komen. Daarbij was verweerder afhankelijk van een derde, de Minister van Binnenlandse Zaken. Voorts is van belang dat verweerder twee maal heeft gerappelleerd toen een antwoord op zijn brief van 14 december 2006 uitbleef. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de periode van 14 december 2006 tot 8 oktober 2007 – negen maanden en 24 dagen – slechts voor de helft te betrekken in de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee in de procedure als gevolg van het intrekkingsbesluit op zestien maanden en 21 dagen.
3.5.10 Eiser heeft gezien het vorenstaande ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als gevolg van het intrekkingsbesluit recht op schadevergoeding van € 500,- per half jaar of deel daarvan, derhalve op een bedrag van € 1500,- in totaal. Nu de overschrijding geheel aan verweerder is toe te rekenen, zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van het volledige bedrag.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen het intrekkingsbesluit en de overige primaire besluiten ziet de rechtbank aanleiding de schadevergoeding ten aanzien van de overige primaire besluiten te matigen tot nihil.
3.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 966,00 (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
5 veroordeelt verweerder tot vergoeding van door eiser geleden schade ten bedrage van € 1.500,-;
6 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt;
7 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,00.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 18 maart 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: