Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2011, BR5270, 10-2209 WIA

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2011, BR5270, 10-2209 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 2011
Datum publicatie
18 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR5270
Zaaknummer
10-2209 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. Door appellante zijn zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. Circulaire “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” (GDBM). Beoordelingakader. Werkgever is afgegaan op het advies van de bedrijfsarts. Het Uwv gaat er terecht van uit dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen.

Uitspraak

10/2209 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, 09/5015 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Bij de aanvulling van de beroepsgronden zijn stukken overgelegd.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 4 juli 2011 ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Namens appellante is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 12 januari 2010. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.

1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 18 december 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 19 maart 2009, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante als werkgever een eigen verantwoordelijkheid heeft bij zowel de verzuimaanpak als bij het verrichten van re-integratie-inspanningen. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank vastgesteld dat er voor werkneemster benutbare mogelijkheden waren en dat door de bedrijfsarts, die heeft aangegeven dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren, ten onrechte een blokkerend advies is afgegeven. Appellante had volgens de rechtbank niet mogen afgaan op het advies van de bedrijfsarts en had daarom dienen te onderzoeken of er mogelijkheden voor werkneemster waren binnen of buiten het eigen bedrijf. Zij heeft echter geen enkele re-integratie-inspanning verricht. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de loondoorbetalingsverplichting mitsdien terecht is opgelegd.

3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de oordelen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Zij stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsarts contacten heeft gehad met de behandelaren van werkneemster en dat hij werkneemster vaker heeft gezien dan de verzekeringsartsen, op basis waarvan terecht tot het advies is gekomen dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. Voorts is zij van mening dat door de verzekeringsartsen ten onrechte niet is getoetst of er mogelijkheden tot re-integratie waren, maar slechts of er duurzaam benutbare mogelijkheden waren.

3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat uit de stukken niet duidelijk is of de bedrijfsarts zelf informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, terwijl de verzekeringsarts wel beschikte over die informatie. Uit die informatie valt volgens de verzekeringsarts niet af te leiden dat er geen enkele mogelijkheid tot werken zou zijn. Nu er door de bedrijfsarts ten onrechte een blokkerend advies is afgegeven, handhaaft het Uwv zijn standpunt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Mitsdien wordt verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

4.3. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts van 27 november 2008 en van de arbeidsdeskundige van 5 december 2008, alsmede in bezwaar op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2009. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag en na verkregen informatie van de behandelend internist-endocrinoloog aangegeven dat werkneemster beperkt is ten aanzien van zware belasting en dat er sprake is van een beperkte energetische reserve, zich ook uitend in een verminderd aantal beschikbare uren. De bij de arbeidsmogelijkheden in acht te nemen beperkingen zijn door de verzekeringsarts aangegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2008. Volgens de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts dan ook ten onrechte gesteld dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen sprake is van enige vorm van werkhervatting, hetzij in eigen werk, in ander werk bij de eigen werkgever, ofwel in ander werk bij een andere werkgever. Omdat werkneemster belastbaar is met gangbare arbeid, rekening houdend met de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, zijn de verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende, omdat door het blokkerend advies van de bedrijfsarts re-integratiekansen zijn gemist.

De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage overwogen dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en geconcludeerd dat de medische onderbouwing mitsdien kan worden gehandhaafd.

4.4. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dat verband verwijst de Raad onder meer naar het verslag van de behandelend internist-endocrinoloog, waaruit kan worden afgeleid dat werkneemster ten gevolge van haar aandoening gewrichtsklachten kan hebben, alsmede een verminderd energieniveau. Daarin heeft de behandelaar evenwel geen aanleiding gezien werkneemster leefregels voor te schrijven. Uit de rapportage van de verzekeringsarts blijkt genoegzaam dat er geen sprake is van zeer ernstige beperkingen die niet met werk verenigbaar zijn. Mede op basis van deze gegevens heeft de verzekeringsarts beperkingen in de belastbaarheid van werkneemster in de FML opgenomen. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat werkneemster niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Naar het oordeel van de Raad geldt dat eveneens voor de door de bedrijfsarts opgestelde probleemanalyse van 8 maart 2007, nu in de daarbij behorende FML wordt aangegeven dat werkneemster wat werktijden betreft zeer beperkt is, maar dat zij gemiddeld ongeveer 10 uur per week kan werken. Het in de eerstejaarsevaluatie van 27 mei 2008 weergegeven standpunt dat werkneemster niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt en de in het actueel oordeel van 26 september 2008 weergegeven visie van de bedrijfsarts dat er, gelet op de FML, geen mogelijkheden zijn om tot enige arbeid te komen, is niet inzichtelijk met medische gegevens onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad is door de verzekeringsarts dan ook terecht geconcludeerd dat er tijdens de wachttijd ingevolge de Wet WIA geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden en dat er mitsdien mogelijkheden tot werkhervatting waren. De arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan terecht gesteld dat appellante ten onrechte, geen onderzoek heeft gedaan naar arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor en als die er niet zouden zijn in het tweede spoor, waardoor zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.

4.5. Wat betreft de wijze van toetsing heeft appellante met verwijzing naar een circulaire van 2 maart 2009 van het Uwv aangevoerd dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven, omdat ten onrechte is getoetst aan het begrip “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” (GDBM) als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Voormelde circulaire bevat aandachtspunten welke de Landelijke Loonsanctie Commissie hanteert bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever in verband met WIA-aanvragen en beoogt een concretisering te geven van het beoordelingskader poortwachter. Eén van de aandachtspunten betreft de beoordeling van de situatie waarin sprake is van een “duurzame afwezigheid van arbeidsmogelijkheden”.

De Raad stelt vast dat het Uwv met voormelde circulaire onder meer heeft beoogd hier het begrip GDBM te vermijden om te voorkomen dat een technische beoordeling plaatsvindt aan de hand van de criteria uit het Schattingsbesluit. Dit stemt overeen met de rechtspraak van de Raad, waarin is vastgesteld dat het beoordelen van een aanvraag om een WIA-uitkering plaatsvindt op basis van andere maatstaven dan welke in zaken als de onderhavige aan de orde zijn. Overigens heeft de Raad, aansluitend bij zijn uitspraak van 4 mei 2011, LJN BQ3921, in zaken als de onderhavige bij de praktische toepassing van de aangehaalde begrippen door het Uwv geen betekenisvol verschil zien optreden. In hetgeen appellante in dit verband in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad dan ook geen grond om het bestreden besluit niet in stand te laten.

4.6. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat zij mocht afgaan op het advies van de bedrijfsarts en dat er geen reden was daaraan te twijfelen, verwijst de Raad naar zijn al door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 18 november 2009, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.

4.7. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780, is de Raad voorts van oordeel dat ook de door appellante aangevoerde grond dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had, omdat haar op basis van ongewijzigde medische gegevens met ingang van 12 januari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, niet kan slagen. Overeenkomstig hetgeen eerder is overwogen heeft deze beoordeling achteraf plaatsgevonden op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde. Daaruit kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot beantwoording van de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.8. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het besluit tot het opleggen van een loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) R.L. Venneman.

EK