Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2011, BU8290, 10-4626 WIA

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2011, BU8290, 10-4626 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2011
Datum publicatie
15 december 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290
Zaaknummer
10-4626 WIA

Inhoudsindicatie

Voor appellante is geen recht op een WIA-uitkering ontstaan. De in beroep naar voren gebrachte gronden bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapportages inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. In de voorhanden zijnde medische stukken blijkt niet dat als gevolg van het gebruik van de medicatie bij appellante optredende bijwerkingen de FML aangescherpt moet worden. Geen twijfel aan de juistheid van de uit dat onderzoek gebleken arbeidsbeperkingen.

Uitspraak

10/4626 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2010, 10/369 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Nadien zijn namens appellante nog diverse (medische) stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij bijgevoegd een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts gedateerd 18 november 2010.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 16 september 2009 gehandhaafd, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat er voor appellante met ingang van 13 april 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Het Uwv heeft zijn besluit van 8 januari 2010 doen steunen op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts gedateerd 16 december 2009, de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 16 juli 2009 en van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige gedateerd 28 december 2009.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 januari 2010 ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gemotiveerd uiteengezet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel, dat aan het besluit van 8 januari 2010 ten grondslag ligt en steunt op de in 1 genoemde rapportages, voor onjuist te houden. Voor het instellen van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank dan ook geen reden gezien.

2.2. Met betrekking tot de appellante voorgehouden functies heeft de rechtbank overwogen dat het haar niet is gebleken dat met de in die functies voorkomende belasting de mogelijkheden van appellante worden overschreden.

3.1. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bedoeld in 2 bestreden. Naar haar mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en haar beroep alsnog gegrond te verklaren.

3.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij reeds in beroep heeft aangevoerd. Evenals bij de rechtbank heeft appellante – zakelijk weergegeven – naar voren gebracht dat het Uwv geen deugdelijk medisch onderzoek heeft verricht en dat met de bij appellante bestaande psychische en lichamelijke problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid in onvoldoende mate rekening is gehouden. Voorts is met het medicijngebruik geen rekening gehouden. Appellante heeft de Raad in dit verband verzocht om een onafhankelijk deskundigenonderzoek.

Ten slotte heeft appellante gevraagd om een schadevergoeding.

4.1. De Raad overweegt als volgt.

4.2. Aan rapportages opgesteld door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige komt, indien deze rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren.

Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is.

Het aannemelijk maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden.

Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, LJN AR8889, 13 juli 2005, LJN AT9828 en 10 januari 2007, LJN AZ6138.

4.3.1. De rechtbank heeft de door appellante in beroep naar voren gebrachte gronden tegen de achtergrond van hetgeen is vermeld in 4.2 met juistheid besproken. Ook naar het oordeel van de Raad bevatten deze gronden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapportages inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De Raad verwijst daarnaar en voegt daaraan nog het volgende toe.

4.3.2. Gelet op appellantes stelling dat met haar medicatiegebruik geen rekening is gehouden wijst de Raad op het rapport van de primaire arts van het Uwv van 16 juli 2009 waarin een opsomming is gegeven met betrekking tot de aan appellante voorgeschreven medicatie. De Raad ziet geen reden voor de (juistheid van de) veronderstelling dat deze arts vervolgens bij het opstellen van de FML van gelijke datum daarmee geen rekening zou hebben gehouden. Voorts leidt de Raad uit het gestelde onder het kopje ‘Gegevens van derde verkregen tijdens de bezwaarprocedure’ in het in 1 genoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts af dat ook hij oog heeft gehad voor appellantes medicatiegebruik. De bezwaarverzekeringsarts heeft evenwel geen aanleiding gezien de reeds vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts op dit punt. In de voorhanden zijnde medische stukken is de Raad verder niet gebleken van als gevolg van het gebruik van de medicatie bij appellante optredende bijwerkingen die bovendien tot aanscherping van de FML van 16 juli 2009 moeten leiden.

4.3.3. Met hetgeen in hoger beroep aan medische stukken is overgelegd, heeft appellante bij de Raad geen twijfel gezaaid omtrent de juistheid van de uit dat onderzoek gebleken arbeidsbeperkingen voor appellante op 13 april 2009. De Raad onderschrijft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in het rapport van 18 november 2010, dat deze stukken geen nieuwe gezichtpunten bevatten.

4.4. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad evenmin reden ziet zich nader te laten voorlichten door een onafhankelijk deskundige.

4.5. Nu appellante ook in hoger beroep geen gronden heeft ingediend die zich richten tegen de arbeidskundige component van de schatting, volstaat de Raad met te verwijzen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank oordeelt dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne.

4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor vergoeding van schade zoals door appellante ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verzocht is in dit geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.

(get.) J. Brand.

(get.) I.J. Penning.

KR