Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2012, BW7183, 10-7101 AOW

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2012, BW7183, 10-7101 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 mei 2012
Datum publicatie
31 mei 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW7183
Zaaknummer
10-7101 AOW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft aan appellant met ingang van mei 2007 een ouderdomspensioen op grond van AOW toegekend, berekend naar het bedrag voor een gehuwde pensioengerechtigde. Appellant is echter van mening dat hij recht heeft op een AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, omdat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote.

Raad: Appellant is in mei 2003 gehuwd en moet dus vanaf dat moment worden aangemerkt als gehuwde pensioengerechtigde als bedoeld in art. 9, lid 1, aanhef en onder b, van de AOW. Slechts indien appellant duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft, wordt hij op grond van art. 1, lid 3, aanhef en onder b, van de AOW aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde als bedoeld in art. 9, lid 1, aanhef en onder a, van de AOW.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2004, LJN AO6231.

Appellant heeft onder meer te kennen gegeven dat hij sinds 1980 een relatie heeft met zijn echtgenote, in 2003 vanwege financiële redenen is getrouwd, hij nooit heeft samengewoond met zijn echtgenote, er doorgaans gezamenlijk contact plaatsvindt in het weekend in België, het woonland van appellant, en ongeveer drie keer per maand van 19.00 uur tot 08.00 uur de volgende dag in Nederland, het woonland van zijn echtgenote. De afgelopen vijf jaar is appellant naar eigen zeggen twee keer op vakantie geweest met zijn echtgenote. Op het formulier “Onderzoek duurzaam gescheiden leven” heeft appellant vermeld dat hij en zijn echtgenote elkaar ongeveer 39 dagen per jaar zien en dat zij minder dan één keer per twee jaar samen op vakantie gaan. Gelet op deze door appellant zelf aangedragen feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt van duurzaam gescheiden leven tussen appellant en zijn echtgenote. Dat appellant naar zijn opvatting nooit heeft samengewoond met zijn echtgenote en dat er naar eigen zeggen geen sprake is van enige financiële verstrengeling maakt dat niet anders.

Nu in de wijze waarop appellant en zijn echtgenote voor en na 22 mei 2009 aan hun huwelijk invulling geven en nu is geoordeeld dat na 22 mei 2009 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen appellant en zijn echtgenote, behoeft de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van art. 4:6 van de Awb aan het als door de Svb opgevatte verzoek om herziening van de beslissing op bezwaar van 20 mei 2009 ten grondslag zijn gelegd niet te worden beantwoord.

Aangevallen uitspraak vernietigd, rechtsgevolgen blijven in stand.

Uitspraak

10/7101 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2010, 10/821 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats], België (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak 25 mei 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.F.P. de Clercq hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2012. Voor appellant is verschenen mr. De Clercq en [S.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1942, woont in België. Op 27 mei 2003 is appellant gehuwd met [d. G.], geboren [in] 1942, wonende in Nederland.

1.2. Bij besluit van 23 september 2008 heeft de Svb aan appellant met ingang van mei 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar het bedrag voor een gehuwde pensioengerechtigde. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft daartoe aangevoerd dat hij recht heeft op een AOW-pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, omdat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Op de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting is met appellant afgesproken dat hij een formulier “Onderzoek duurzaam gescheiden leven” krijgt toegezonden met het verzoek dat ingevuld retour naar de Svb te verzenden. Na een daartoe namens appellant gedaan verzoek heeft de Svb bij brief van 22 april 2009 aan appellant meegedeeld dat de termijn waarbinnen een beslissing op bezwaar wordt genomen, met vier weken wordt verlengd. Daaraan is toegevoegd dat, indien het formulier niet binnen de beslistermijn wordt ontvangen, er een beslissing zal worden genomen op basis van de beschikbare gegevens.

1.3. De Svb heeft bij besluit van 20 mei 2009 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard en daarbij aangegeven dat het meergenoemde formulier niet binnen de termijn is ontvangen. Verder is uiteengezet waarom in het geval van appellant zich geen situatie voordoet waarin sprake is van duurzaam gescheiden leven. Tegen het besluit van 20 mei 2009 is geen beroep ingesteld. Op 22 mei 2009 is het formulier met een begeleidende brief van 20 mei 2009 van de gemachtigde van appellant alsnog ontvangen door de Svb.

2.1. Namens appellant is bij brief van 26 oktober 2009 verzocht om het formulier alsnog inhoudelijk te betrekken bij de eerdere besluitvorming.

2.2. Bij besluit van 2 december 2009 heeft de Svb het onder 2.1 vermelde verzoek van appellant aangemerkt als een verzoek om herziening van de beslissing op bezwaar van 22 mei 2009 (lees: 20 mei 2009). Omdat volgens de Svb aan dit verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten opzichte van de beslissing op bezwaar van 22 mei 2009 (lees: 20 mei 2009) ten grondslag zijn gelegd, is dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat ten onrechte het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb is toegepast.

2.3. Bij besluit van 22 januari 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het formulier en de begeleidende brief van de gemachtigde van appellant terecht als een verzoek om herziening van de beslissing op bezwaar van 22 mei 2009 (lees: 20 mei 2009) zijn aangemerkt. Deze stukken bevatten volgens de Svb geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding kunnen geven om tot een andere beslissing te komen.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat, dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan de Svb aanleiding had moeten zien terug te komen van de in rechte vaststaande beslissing op bezwaar van 20 mei 2009.

4. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de Svb telefonisch had toegezegd het formulier alsnog inhoudelijk te betrekken bij de beslissing op bezwaar van 20 mei 2009. Om deze reden is artikel 4:6 van de Awb ten onrechte toegepast. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij, gezien zijn leef- en woonomstandigheden, in aanmerking komt voor een AOW-pensioen voor een ongehuwde, omdat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in geding is, is het aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 juli 2006, LJN AY4101. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.

5.2. De rechtbank, alsmede de Svb, heeft uitsluitend getoetst of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarmee is voorbij gegaan aan het onder 5.1 geschetste toetsingskader. Wegens deze tekortkoming komen de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

5.3. Thans zal worden beoordeeld of de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank of de Svb kan worden afgedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant in dit verband desgevraagd te kennen gegeven voorstander te zijn van een hernieuwde behandeling van het bezwaar door de Svb, maar dan zonder toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De vertegenwoordiger van de Svb heeft daaromtrent ter zitting het standpunt ingenomen dat in het verweerschrift in eerste aanleg en in hoger beroep het onder 5.1 vermelde toetsingskader alsnog in acht is genomen. Een eventueel nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal inhouden dat in het geval van appellant zich geen situatie voordoet waarin sprake is van duurzaam gescheiden leven, aldus de vertegenwoordiger van de Svb.

5.4. De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. Daartoe wordt van belang geacht dat, zoals de vertegenwoordiger van de Svb ter zitting terecht opmerkte, in beroep en in hoger beroep alsnog is uiteengezet waartoe toepassing van het juiste toetsingskader zal leiden. De aanspraken van appellant op een uitkering in de toekomst zijn inhoudelijk beoordeeld. Appellant is in de gelegenheid geweest om hierop te reageren en niet is gebleken dat hij hiervoor meer tijd nodig heeft. Appellant heeft niet gesteld dat niet alle relevante gegevens voorhanden zijn. De Raad kan dan ook zelf een inhoudelijk oordeel geven over de zaak. In dat kader zal moeten worden beoordeeld of op basis van het in de verweerschriften neergelegde standpunt, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Eerst indien dit niet het geval is, dan zal de Svb worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

5.5. Met betrekking tot de in 5.1 vermelde minder terughoudende toets over de periode na de ontvangst van het in 1.3 vermelde formulier, te weten 22 mei 2009, is het volgende van belang. Appellant is in mei 2003 gehuwd met mevrouw [d. G.] en moet dus vanaf dat moment worden aangemerkt als gehuwde pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW. Slechts indien appellant duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft, wordt hij op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW.

5.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2004, LJN AO6231.

5.7. Appellant heeft in zijn tegen het onder 1.2 vermelde besluit van 23 september 2008 gerichte bezwaarschrift van 27 oktober 2008 onder meer te kennen gegeven dat hij sinds 1980 een relatie heeft met zijn echtgenote, in 2003 vanwege financiële redenen is getrouwd, hij nooit heeft samengewoond met zijn echtgenote, er doorgaans gezamenlijk contact plaatsvindt in het weekend in België, het woonland van appellant, en ongeveer drie keer per maand van 19.00 uur tot 08.00 uur de volgende dag in Nederland, het woonland van zijn echtgenote. De afgelopen vijf jaar is appellant naar eigen zeggen twee keer op vakantie geweest met zijn echtgenote. Op het in 1.3 vermelde formulier “Onderzoek duurzaam gescheiden leven” heeft appellant vermeld dat hij en zijn echtgenote elkaar ongeveer 39 dagen per jaar zien en dat zij minder dan één keer per twee jaar samen op vakantie gaan. Gelet op deze door appellant zelf aangedragen feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt van duurzaam gescheiden leven tussen appellant en zijn echtgenote als bedoeld in 5.6. Dat appellant naar zijn opvatting nooit heeft samengewoond met zijn echtgenote en dat er naar eigen zeggen geen sprake is van enige financiële verstrengeling maakt dat niet anders.

5.8. Nu in de wijze waarop appellant en zijn echtgenote voor en na 22 mei 2009 aan hun huwelijk invulling geven en nu in overweging 5.7 is geoordeeld dat na 22 mei 2009 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen appellant en zijn echtgenote, behoeft de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan het als door de Svb opgevatte verzoek om herziening van de beslissing op bezwaar van 20 mei 2009 ten grondslag zijn gelegd niet te worden beantwoord.

5.9. De overwegingen 5.2 en 5.7 leiden er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Gezien overweging 5.7 ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak;

-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 januari 2010;

-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

-veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-;

-bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J. Brand en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2012.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) Z. Karekezi.

KR