Centrale Raad van Beroep, 10-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2742, 13-2782 WWB
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2742, 13-2782 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2013
- Datum publicatie
- 11 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2742
- Zaaknummer
- 13-2782 WWB
Inhoudsindicatie
Opschorting bijstand. Het intrekkingsbesluit is niet bekend gemaakt en niet in rechte onaantastbaar geworden. Reeds hierom heeft appellant procesbelang behouden in de opschortingszaak. Anders dan de rechtbank verklaart de Raad het beroep ontvankelijk. De Raad doet de zaak zonder terugwijzing af. Schending inlichtingenverplichting door het college niet mee te delen dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Redelijke grond voor huisbezoek. ‘Informed consent’ van appellant was daar niet voor nodig. Nu tijdens het huisbezoek ook geen ruimte is betreden die exclusief in gebruik was bij appellant, is diens huisrecht dan ook niet geschonden.
Uitspraak
13/2782 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
29 maart 2013, 12/1660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Demirtas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere informatie verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demirtas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Blom.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 9 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 15 september 2011 stond hij bij de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Kort na de toekenning van de bijstand is bij de consulent twijfel ontstaan omtrent de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het bureau JZ-Handhaving (bureau) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De ambtenaren hebben de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een rapportage van 7 mei 2012.
Bij dit onderzoek is gebleken dat appellant in de vijf jaar voorafgaande aan de verlening van bijstand geen inkomsten heeft gehad en lang dakloos is geweest. Hij heeft geleefd op kosten van vrienden, kennissen en familie. In de drie maanden voor de verlening van bijstand heeft hij uitsluitend geld opgenomen en gestort in Arnhem en niet in Zwolle. Hij heeft verklaard dat hij op het uitkeringsadres inwoont bij een gezin en daar een klein kamertje heeft. Het betreft een bescheiden flatwoning op de vierde verdieping. Hij heeft echter geen huur- of kostgangersverklaring overgelegd. Gebleken is dat de hoofdbewoner op het uitkeringsadres een gezin met vier kinderen had waarvan de jongste is geboren in februari 2012.
Daarop hebben ambtenaren van het bureau een huisbezoek verricht aan het uitkeringsadres op 30 maart 2012 om vast te stellen of appellant daar woonde. Appellant was niet aanwezig. De hoofdbewoner verklaarde aldus:
“[Appellant] is woonachtig op dit adres, maar hij heeft geen eigen kamer. Hij komt twee à drie dagen per week langs. In deze woning liggen geen spullen van belanghebbende, wanneer hij komt heeft hij een tasje met kleding e.d. bij zich. Soms doet hij zijn was hier en soms in de wasserette in het centrum van de stad. Het komt wel eens voor dat [appellant] op bezoek komt en dat het laat wordt. Dan blijft [appellant] slapen op de bank. Ik weet dat [appellant] ook bij zijn vriendin verblijft, maar ik weet niet waar deze vriendin woonachtig is. [Appellant] zoekt een eigen woning in Zwolle en om die reden heeft hij gevraagd of hij dit adres als postadres/adres mocht gebruiken. [Appellant] maakt gebruik van mijn auto, dit betreft een Renault.”
Op 2 april 2012 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met één van de ambtenaren van het bureau. Tijdens dat gesprek heeft ook de hoofdbewoner een verklaring afgelegd, inhoudende dat appellant wel bij hem woont. Hij komt driemaal per week langs en blijft soms slapen en doet ook soms de was daar. Appellant heeft verklaard dat hij bij zijn vriendin in Apeldoorn woont en dat hij daar ook wel verblijft, maar dat hij zich daar niet kan inschrijven. Appellant houdt vol dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Hij geeft aan dat hij een eigen woning wil in Zwolle en zich daarom heeft laten inschrijven op het uitkeringsadres.
Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die dag opgeschort op de grond dat tijdens het huisbezoek is vastgesteld dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat hij daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld alsnog aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen door zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming te brengen met de inschrijving bij de GBA binnen zeven dagen, bij gebreke waarvan de bijstand wordt beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 mei 2012 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand met ingang van 30 maart 2012 ingetrokken op de grond dat appellant niet tijdig het onder 1.3 vermelde verzuim heeft hersteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
Bij besluit van 27 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2012 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen procesbelang heeft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het midden kan blijven of het college het intrekkingsbesluit op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, nu appellant verzuimd heeft zo spoedig als mogelijk bezwaar te maken toen hij via het procesdossier in beroep daarvan kennis heeft gekregen. Het intrekkingsbesluit is daardoor in rechte onaantastbaar geworden. Appellant kan daarom niet meer bereiken dat met ingang van 30 maart 2012 betaling van de bijstand plaatsvindt.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het intrekkingsbesluit niet in rechte onaantastbaar is. Hij heeft dat besluit nooit ontvangen, ook niet via het procesdossier. De rechtbank had het beroep inhoudelijk moeten behandelen. Appellant heeft primair gevraagd hem ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar tegen het bestreden besluit en subsidiair om uitkering van de bijstand met terugwerkende kracht en schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt en geschiedt bekendmaking van een tot één of meer belanghebbenden gericht besluit door toezending of uitreiking aan hen.
Het college heeft desgevraagd erkend niet aannemelijk te kunnen maken dat het intrekkingsbesluit aan appellant is toegezonden. Dat besluit is ook niet uitgereikt. Ook als appellant van het intrekkingsbesluit kennis zou hebben gekregen via het procesdossier in de onderhavige zaak, betreft dat geen bekendmaking als onder 4.1 bedoeld. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4044. Het intrekkingsbesluit is dus niet bekend gemaakt en zeker niet in rechte onaantastbaar geworden. Reeds hierom heeft appellant procesbelang behouden in de onderhavige zaak, bijvoorbeeld in verband met zijn verzoek om vergoeding van schade in verband met de vertraging van de uitbetaling van de bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Ingevolge artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep.
Ingevolge artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Zoals met partijen ter zitting is besproken betreft niet de kern van hun geschil de vraag of het recht op bijstand mocht worden opgeschort, maar of de bijstand met ingang van
30 maart 2012 mocht worden ingetrokken op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De uitkomst van die mogelijk te voeren procedure is niet van belang voor de beoordeling van dit hoger beroep, omdat in deze procedure vaststaat dat het intrekkingsbesluit niet bekend is gemaakt binnen acht weken na aanvang van de opschorting en appellant dus procesbelang heeft behouden. Daarom kan thans worden beslist. Nu partijen in beroep en hoger beroep in voldoende mate hun standpunten over de opschorting naar voren hebben kunnen brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank. Mede met het oog op definitieve geschilbeslechting en gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft verzocht, bestaat daarom aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen.
Het bestreden besluit berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandsverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat geen sprake is van ‘informed consent’, zodat de bij het huisbezoek verkregen gegevens niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
Gelet op de onder 1.2.2 genoemde gegevens kon het college voorafgaand aan het huisbezoek redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellant omtrent zijn hoofdverblijf op het woonadres. Daarbij is de omvang van het daar wonende gezin in relatie tot de omvang van de woning, en het pingedrag van appellant in de periode dat hij al ingeschreven stond op het uitkeringsadres vooral van belang, alsmede de omstandigheid dat hij geen huur- of kostgangersverklaring kon overleggen en hij lange tijd voordien dakloos is geweest. Of appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had kon dan ook niet op minder belastende wijze worden vastgesteld.
De ambtenaren van het bureau hebben zich bij het huisbezoek gelegitimeerd en het doel van hun komst aan de hoofdbewoner duidelijk gemaakt. Deze heeft daarop een verklaring afgelegd. ‘Informed consent’ van appellant was daar niet voor nodig. Nu tijdens het huisbezoek ook geen ruimte is betreden die exclusief in gebruik was bij appellant, is diens huisrecht dan ook niet geschonden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6745. In zoverre faalt deze beroepsgrond.
Appellant heeft voorts in beroep betoogd dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
Met de onder 1.2 genoemde gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant op 30 maart 2012 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe is doorslaggevend dat appellant daar slechts af en toe sliep en geen bezittingen op het uitkeringsadres bewaarde. In beroep en hoger beroep heeft hij dit erkend, maar erop gewezen dat hij probeerde een stabiele woonsituatie te scheppen na een lange periode van dakloosheid. Die bedoeling schept, gelet op wat onder 4.7.2 is overwogen, echter geen hoofdverblijf als hier bedoeld. Daarom faalt ook deze beroepsgrond.
Uit 4.7 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet mee te delen dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit gegeven is immers van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Van deze schending kan appellant ook een verwijt worden gemaakt. Daarom was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant op te schorten en hem in de gelegenheid te stellen het inlichtingenverzuim ten aanzien van zijn hoofdverblijf te herstellen door het adres van zijn hoofdverblijf in overeenstemming te brengen met zijn GBA-inschrijving.
Appellant heeft ten slotte in beroep betoogd dat opschorting van het recht op bijstand op bijstand een buitenproportioneel middel is in zijn situatie. Appellant probeerde te
re-integreren in de samenleving, had nog niet veel bezittingen en probeerde een stabiele woonsituatie te creëren. Dit betoog ziet voorbij aan het feit dat de opschorting gericht is op het nakomen van de inlichtingenverplichting. Bij nakoming daarvan zou appellant niet verstoken hoeven blijven van de noodzakelijke middelen om in zijn bestaan te voorzien. Gelet op het belang van een juiste toepassing van de WWB hoefde het college dan ook niet af te zien van toepassing van de opschorting. Daarom faalt ook deze beroepsgrond.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet op wat onder 4.10 is overwogen is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) O.L.H.W. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach
ew