Centrale Raad van Beroep, 18-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2910, 12-4095 WW
Centrale Raad van Beroep, 18-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2910, 12-4095 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 december 2013
- Datum publicatie
- 31 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2910
- Zaaknummer
- 12-4095 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 30, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 33, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:87
Inhoudsindicatie
Vergoeding van wettelijke rente. Betalingstermijn.
Uitspraak
12/4095 WW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
20 juni 2012, 11/7767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaatls] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, advocaat. Betrokkene en haar gemachtigde mr. A.W.E.S. van Duyneveldt-Franken, advocaat, zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft op 8 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 april 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene tot en met 30 juni 2011 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van
14 april 2011 gehandhaafd.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2011. Volgens de rechtbank heeft betrokkene met ingang van 1 april 2011 recht op een
WW-uitkering. Ten aanzien van de vordering van betrokkene om appellant bij gegrondverklaring van het beroep te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat de berekening daarvan moet worden opgenomen in de nieuwe beslissing op bezwaar. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
Appellant heeft in hoger beroep alleen de overweging van de rechtbank ten aanzien van de wettelijke rente ter discussie gesteld. Hij heeft naar voren gebracht dat de berekeningswijze van de wettelijke rente die volgt uit de uitspraak van de Raad, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. Kort gezegd komt het standpunt van appellant erop neer dat de Raad in zijn uitspraak van 25 januari 2012 eraan voorbij heeft gezien dat op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een betaaltermijn geldt van zes weken. Volgens appellant moet de wettelijke rente worden berekend op de wijze waarop de Raad dat in zijn uitspraak van
18 januari 2013, LJN BY8815 heeft gedaan. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat met de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Awb artikel 30, eerste lid, van de WW is gewijzigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958, heeft de Raad overwogen:
“5.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften - anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb - met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.
In dit geval is de aanvraag ontvangen op 19 juni 2007. De toekenning van de uitkering heeft plaatsgevonden met ingang van 4 juni 2007 en de eerste betaling van de uitkering zou op grond van artikel 33 van de Werkloosheidswet (WW) moeten plaats hebben op 1 juli 2007. Nu het gaat om een eerste toekenning en de beslistermijn ingevolge artikel 127 van de WW acht weken (na 19 juni 2007) bedraagt, brengt toepassing van de bovenstaande regels met zich dat de wettelijke rente over de termijn van juni tot en met augustus 2007 is ingegaan op 1 september 2007. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, moet bij de berekening worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de betrokken termijn. Tevens dient, voor iedere termijn afzonderlijk, telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.”
Toepassing van deze uitspraak op het geval van betrokkene, waarin het eveneens gaat om een eerste toekenning van WW-uitkering, zou betekenen dat de beslistermijn van acht weken (na 8 maart 2011) is geëindigd op 3 mei 2011, zodat de wettelijke rente over de termijn van april 2011 en de termijn van mei 2011 is ingegaan op 1 juni 2011 en de wettelijke rente over de termijn van juni 2011 op 1 juli 2011.
Appellant is van mening dat hij bij een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen pas vanaf 14 juni 2011 wettelijke rente is verschuldigd over de termijn van april 2011. Uitgaande van de aanvraag van 8 maart 2011 en het bereiken van het einde van de beslistermijn op 3 mei 2011, eindigde de betalingstermijn op 13 juni 2011. Van verzuim van appellant was vanaf
14 juni 2011 sprake. Voor de termijn van april 2011 zou dan wettelijke rente verschuldigd zijn vanaf 14 juni 2011 en voor de termijnen van mei en juni 2011 zou evenzeer gelden dat van verzuim pas sprake is na afloop van een betalingstermijn van zes weken, dus over de termijn van mei 2011 vanaf 13 juli 2011 en over de termijn van juni 2011 vanaf 12 augustus 2011.
De uitspraak van 18 januari 2013 betreft een veroordeling van het Uwv om wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een hoger bedrag aan schadevergoeding te betalen dan hij uit eigen beweging heeft gedaan. Ten aanzien van de wettelijke rente over het door het Uwv na te betalen bedrag heeft de Raad in die uitspraak overwogen:
“5.3. Daarnaast dient het Uwv de rente te vergoeden over het te weinig betaalde bedrag van € 1.500,-. Het gaat in dit geval om de onterechte gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag. Deze aanvraag is ontvangen op 9 juli 2010. De beslistermijn bedroeg acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. De betalingstermijn bedroeg zes weken. Indien op de laatste dag van de beslistermijn een juist besluit zou zijn genomen, zou dus op 15 oktober 2010 verzuim zijn ingetreden. Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is de wettelijke rente op laatstgenoemde datum gaan lopen. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.”
Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 25 januari 2012 gaat het in deze zaak niet om de berekening van wettelijke rente over een periodieke betaling, maar over een eenmalige betaling. Appellant meent daarom ten onrechte dat hij de motivering van zijn standpunt in de onderhavige zaak kan ontlenen aan de uitspraak van 18 januari 2013.
Appellant heeft terecht erop gewezen dat artikel 30, eerste lid, van de WW met ingang van 1 juli 2009 is gewijzigd. Tot die datum luidde dit artikellid:
“Het UWV betaalt de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op uitkering heeft vastgesteld.”
Met ingang van 1 juli 2009 luidt artikel 30, eerste lid, van de WW:
“Het UWV betaalt de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat.”
Onjuist is evenwel de veronderstelling van appellant dat met de wijziging van artikel 30, eerste lid, van de WW voor de betaling van de termijnen van een WW-uitkering de betalingstermijn van zes weken van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb is gaan gelden. Met ingang van 1 juli 2009 is geen wijziging aangebracht in artikel 33, eerste lid, van de WW. Dit artikel luidt:
“Het UWV betaalt de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.”
Bij de uitspraak van 25 januari 2012 is, zoals in die uitspraak vermeld, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing een betalingstermijn van een maand tot uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt is, anders dan appellant heeft betoogd, niet in strijd met enige wettelijke bepaling. De opvatting van appellant dat bij periodieke uitkeringen steeds een betalingstermijn van zes weken zou gelden, ziet, in het geval van een
WW-uitkering niet alleen voorbij aan artikel 33, eerste lid, van de WW maar ook aan het feit dat appellant niet bij elke betaling een beschikking in de zin van artikel 4:86 van de Awb neemt, waarbij hij de te betalen geldsom vaststelt.
De verwijzing door de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar de uitspraak van
25 januari 2012 leidt ertoe dat appellant aan betrokkene wettelijke rente is verschuldigd over de na te betalen termijnen aan WW-uitkering met ingang van de data die zijn genoemd in 4.2.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn
sg