Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2013, BY9660, 10-3903 WWB + 10-3904 WWB

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2013, BY9660, 10-3903 WWB + 10-3904 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2013
Datum publicatie
28 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY9660
Zaaknummer
10-3903 WWB + 10-3904 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat in verband met de uitspraak van Raad van 15 april 2010, LJN BM3583, een klacht is ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Zij hebben gesteld dat verschillende instanties van de Staat hadden moeten samenwerken ten einde het gezin te herenigen. Als meteen positief zou zijn beslist op de aanvraag van appellanten dan zou het gezin al in juli 2009 zijn herenigd en niet eerst in november 2009. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2012, LJN BY3169, geoordeeld over het verzoek om vergoeding van immateriële schade van de moeder wegens het in strijd met artikel 8 EVRM niet verstrekken van maatschappelijke opvang ingevolge de WMO. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de immateriële schade, gelegen in de scheiding van appellanten van hun moeder, aan het college kan worden toegerekend. Tevens is van belang dat de bij het EHRM ingediende klacht naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, LJN BM3538, door het EHRM, zonder motivering, niet-ontvankelijk is verklaard (zie hierover CRvB 26 oktober 2012, LJN BY3169).

Uitspraak

10/3903 WWB, 10/3904 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2010, 09/4932 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. en B.] wettelijk vertegenwoordigd door [C.] (moeder) te [D.] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 25 januari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Voor appellanten is verschenen mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende feiten en omstandigheden, waarbij voor eisers appellanten voor de moeder de moeder van appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen.

“1.1. De moeder had aanvankelijk een vergunning om in Nederland te verblijven, maar deze is in 2005 en 2006 door omstandigheden niet verlengd waardoor zij haar legale verblijfsstatus heeft verloren. Eisers zijn in Nederland zijn geboren en minderjarig. Zij verblijven rechtmatig in Nederland met een reguliere verblijfsvergunning.

1.2. Nadat in mei 2006 de moeder is gedetineerd zijn haar kinderen ondergebracht in een pleeggezin en het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) is belast met de tijdelijke voogdij over de kinderen. De pleegouders ontvingen een pleeggeldvergoeding voor eisers. Na haar detentie is de moeder nog enige tijd in vreemdelingenbewaring geweest, maar deze is op 19 juni 2008 opgeheven.

1.3. Bij uitspraak van 28 januari 2009 van de civiele kamer van deze rechtbank is de moeder weer belast met het gezag over haar kinderen. De kinderen zijn echter niet direct teruggekeerd bij de moeder, maar verbleven nog bij het pleeggezin.

1.4. Op 21 april 2009 heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (hierna: de Raad) een verzoekschrift ingediend strekkende tot ondertoezichtstelling van eisers voor de duur van één jaar. Ter onderbouwing van dit verzoek is een rapportage van de Raad van 8 april 2009 overgelegd, waarin - kort gezegd - is geconcludeerd dat de geestelijke belangen en gezondheid van eisers ernstig worden bedreigd omdat moeder overbelast is en niet bij machte is haar verantwoordelijk als ouder in te vullen.

1.5. Bij beschikking van 8 juni 2009 (met rek. nr. 09.960/426165) heeft deze rechtbank eisers onder toezicht gesteld.

1.6. Bij beschikking (met zaaknummer 200.042.170/01) van 9 november 2009 heeft het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) de hiervoor onder 1.5. genoemde beschikking bekrachtigd tot 9 november 2009. Het Hof heeft daarbij overwogen dat ten tijde van eerdergenoemde beschikking niet was voldaan aan de voorwaarden tot thuisplaatsing, zodat de rechtbank indertijd terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren. Het Hof heeft verder overwogen dat gelet op de huidige omstandigheden de gronden voor uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn. Daarom heeft het Hof het verzoek tot een langere uithuisplaatsing afgewezen.

1.7. Hierop zijn eisers weer bij de moeder gaan wonen. Verweerder heeft vervolgens per 9 november 2009 aan eisers een bijstanduitkering verstrekt omdat per die datum weer sprake was van een gezamenlijk verblijf van moeder en eisers.”

1.2. Op 9 juli 2009 heeft de moeder namens appellanten een verzoek om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend ter zake van woonkosten, leefgeld, ziektekosten en schoolkosten. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 16 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat de moeder de zorg voor de kinderen nog niet heeft en dat reeds wordt voorzien in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van de kinderen.

1.3. Ter zitting van de rechtbank van 18 mei 2010 hebben appellanten te kennen gegeven zich niet meer op het standpunt te stellen dat zij recht op bijzondere bijstand hebben in de periode van 9 juli 2009 tot en met 9 november 2009. Zij wensen enkel nog schadevergoeding. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de door hen geleden immateriële schade ten bedrage van € 4.000,- en in verband daarmee om een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Appellanten hebben aan hun verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat het niet verstrekken van de uitkering hen heeft verhinderd een gezinsleven met hun moeder te voeren. Volgens appellanten heeft het gerechtshof in de beschikking van 9 november 2009 geoordeeld dat sinds 9 juli 2009 sprake was van een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2.1. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit stand kan houden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten minderjarig zijn en daarom, ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de WWB, geen zelfstandig recht op bijstand hebben. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 13, eerste lid, van de WWB de gevraagde bijstand te verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In het geval van appellanten is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een zeer dringende reden. Appellanten verbleven in een pleeggezin aan welk gezin van overheidswege een voorziening werd verstrekt in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gesteld noch gebleken is dat daarmee niet werd voorzien in de kosten van voeding, kleding en andere essentiële kosten van appellanten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het verzoek om bijzondere bijstand evenmin op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten toegewezen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2009, LJN BI9325. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat de afwijzing van een bijstandsaanvraag van de moeder geen inbreuk op artikel 8 van het EVRM met zich bracht. Hoewel de onderhavige zaak een andere periode betreft en de aanvraag thans is gedaan ten behoeve van appellanten en niet - zoals eerder - ten behoeve van hun moeder, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel te komen. De beschikking van het gerechtshof van 9 november 2009 betreffende de uithuisplaatsing heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Het verzoek om schadevergoeding wordt, bij gebreke van een onrechtmatig besluit, dan ook afgewezen.

3. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat in verband met de uitspraak van Raad van 15 april 2010, LJN BM3583, een klacht is ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Zij hebben gesteld dat verschillende instanties van de Staat hadden moeten samenwerken ten einde het gezin te herenigen. Als meteen positief zou zijn beslist op de aanvraag van appellanten dan zou het gezin al in juli 2009 zijn herenigd en niet eerst in november 2009. De enige reden voor de uithuisplaatsing was het feit dat de moeder geen inkomen of verblijfplaats had. De kinderen verbleven rechtmatig in Nederland en hebben op grond van beleid van het college recht op bijzondere bijstand voor woonkosten en leefgeld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (CRvB 5 januari 2010, LJN BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (CRvB 27 augustus 2008, LJN BF1067). De Raad heeft in zijn rechtspraak overwogen dat ook een ingrijpende aantasting van een fundamenteel recht kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld (CRvB 5 juni 2012, LJN BW7531). De vraag of sprake is van feitelijk letsel is daarbij niet van belang (CRvB 8 juni 2010, LJN BM8044, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 9 juli 2004, LJN AO7721, en 18 maart 2005, LJN AR5213).

4.2. Appellanten hebben aan hun verzoek om immateriële schadevergoeding de onrechtmatigheid van het bestreden besluit ten grondslag gelegd en gesteld dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Als aan de kinderen bijzondere bijstand zou zijn toegekend, zouden zij herenigd zijn met hun moeder. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is.

4.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2012, LJN BY3169, geoordeeld over het verzoek om vergoeding van immateriële schade van de moeder wegens het in strijd met artikel 8 EVRM niet verstrekken van maatschappelijke opvang ingevolge de WMO. Hij heeft in die uitspraak geoordeeld geen aanknopingspunten te zien om - in afwijking van hetgeen de hij heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 15 april 2010, LJN BM3538 - tot het oordeel te komen dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. De Raad heeft daarbij tevens gewezen op zijn uitspraak van 11 juni 2009, LJN BI9325, betreffende een afgewezen aanvraag uit juli 2008 van de moeder van een periodieke uitkering ingevolge de WWB. Ook in die uitspraak is hij tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM. Wat er ook zij van de vraag of thans, gezien de toenemende duur van de scheiding van appellanten van hun moeder, de huidige feiten en omstandigheden anders moeten worden beoordeeld dan de feiten en omstandigheden die aan de orde waren in zijn uitspraken van 11 juni 2009, 15 april 2010 en 26 oktober 2012, de Raad is van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding om andere redenen niet kan worden toegewezen.

4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad betekent aansluiting bij artikel 6:162 BW en artikel 6:98 BW dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend (CRvB 4 mei 2005, LJN AT4752, en CRvB 21 juni 2005, LJN AT9093). De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de immateriële schade, gelegen in de scheiding van appellanten van hun moeder, aan het college kan worden toegerekend. Uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2009 blijkt niet dat de kinderbeschermingsmaatregel van uithuisplaatsing zal worden beëindigd zodra de moeder een inkomen en huisvesting heeft. Aan appellanten moet worden toegegeven dat de Raad voor de Kinderbescherming een uithuisplaatsing voorstond vanwege het feit dat de moeder geen inkomsten en geen huisvesting had - bij de toekenning van bijzondere bijstand zou aan de eerste voorwaarde zijn voldaan en daarmee mogelijk ook aan de tweede - doch de Raad voor de Kinderbescherming zag ook een grond voor uithuisplaatsing gelegen in het onzekere verblijfsperspectief in Nederland - iets waarop de toekenning van bijzondere bijstand aan appellanten geen invloed zou hebben gehad. Ook uit de brief van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) van 14 januari 2009 blijkt weliswaar dat een inkomen en huisvesting van de moeder als voorwaarden voor terugplaatsing van appellanten bij hun moeder worden gezien doch dat daarnaast ook medewerking van de moeder aan hulpverlening aan de kinderen en acceptatie door de moeder van hulp in de thuissituatie als voorwaarden worden gezien. BJAA achtte deze laatste twee voorwaarden aangewezen in verband met de bij appellanten aanwezige (ontwikkelings)problematiek en de daarvoor benodigde gespecialiseerde hulpverlening. De familiekamer van het gerechtshof heeft in de beschikking van 9 november 2009 de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd van 8 juni 2009 tot 9 november 2009 - de dag waarop het gerechtshof de beschikking heeft gewezen. Appellanten kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat in die periode sprake is geweest van een inbreuk op artikel 8 EVRM.

4.5. Tot slot is van belang dat de bij het EHRM ingediende klacht naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, LJN BM3538, door het EHRM, zonder motivering, niet-ontvankelijk is verklaard (zie hierover CRvB 26 oktober 2012, LJN BY3169). Weliswaar is niet duidelijk op welke grond de klacht niet-ontvankelijk is verklaard maar tot een oordeel van het EHRM betreffende de schending van artikel 8 van het EVRM zal het niet komen.

4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) K.E. Haan