Centrale Raad van Beroep, 07-03-2013, BZ3520, 11-4491 AW
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2013, BZ3520, 11-4491 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2013
- Datum publicatie
- 8 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520
- Zaaknummer
- 11-4491 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing plaatsing in functie. Appellant is in overeenstemming met het beginsel, dat indien zich een geschikte kandidaat heeft gemeld aan wie de code 3-functie horizontaal kan worden toegewezen voorrang wordt verleend aan deze kandidaat, afgewezen voor de geambieerde functie. De commandant heeft in redelijkheid overeenkomstig het door hem gevoerde beleid kunnen beslissen om appellant niet in aanmerking te brengen voor de geambieerde functie.
Uitspraak
11/4491 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juni 2011, 10/3422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Commandant Landstrijdkrachten (commandant)
Datum uitspraak: 7 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend en - desgevraagd - een aantal ontbrekende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Appellant is in persoon verschenen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.V. Wannyn.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, aangesteld bij de Koninklijke Landmacht, was laatstelijk werkzaam bij het Nederlands Administratief Korps Allied Forces North Europe in de functie van Budget NAK-AFNORTH, aan welke functie de rang van adjudant onderofficier is verbonden.
1.2. Appellant heeft in het kader van een reorganisatie - waarbij onder andere is besloten de taken van het Nederlands Administratief Korps voortaan onder te brengen bij het nieuw op te richten Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DC IOD) - door middel van een op 14 juli 2009 gedateerd formulier zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een drietal functies. Een van die functies is die van Senior Planning en Budgetbeheer van het Commando Diensten Centra (CDC), DC IOD (geambieerde functie), aan welke functie de rang van luitenant is verbonden.
1.3. Aan appellant is op 8 december 2009 door middel van een voornemen tot niet-plaatsing te kennen gegeven dat zijn huidige functie niet zal terugkeren in de nieuwe organisatiestructuur en met ingang van 1 juli 2010 zal komen te vervallen.
1.4. Nadat de commandant zijn voornemen daartoe eerder al mondeling had kenbaar gemaakt, heeft hij bij besluit van 3 februari 2010 schriftelijk bevestigd dat de geambieerde functie niet aan appellant wordt toegewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de geambieerde functie een nieuwe functie (code 3) met een andere schaal betreft, en dat de functie op basis van appellants kennis en ervaring voor hem als niet passend moet worden beschouwd. Aan appellant is tevens te kennen gegeven dat hij per 1 juli 2010 zal worden aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Het besluit van 3 februari 2010 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2010 (bestreden besluit).
1.5. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft de commandant appellant één van de andere functies zoals vermeld op het op 14 juli 2009 gedateerde formulier, te weten de functie van Staff Assistent Disbursing, toegewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat hij voorafgaand aan de huidige reorganisatie in een nadelige positie is gebracht doordat zijn collega adjudant T, die destijds soortgelijke budgetwerkzaamheden vervulde als appellant, in november 2008 een functie is aangeboden en als gevolg van deze functietoewijzing is bevorderd tot luitenant, waarna T in het kader van de onderhavige reorganisatie horizontaal is geplaatst in de door appellant geambieerde functie. De beroepsgronden over de eerdere bevordering van T vallen buiten de grenzen van het bestreden besluit. In het licht van de uitspraak van de Raad van 24 januari 2002, LJN AE6146, is het niet onredelijk dat de commandant de geambieerde functie - horizontaal - aan T heeft toegewezen, aldus de rechtbank.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat hem door de feitelijke gang van zaken bij de selectieprocedure een reële kans op toewijzing van de geambieerde functie is onthouden. Appellant streeft geen bevordering (meer) na. Hij heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding bij wijze van financiële genoegdoening (naar de Raad begrijpt: als ware appellant per 1 juli 2010 geplaatst op de geambieerde functie in de rang van eerste luitenant).
3.2. De commandant heeft de stellingen van appellant gemotiveerd weerlegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het al dan niet toewijzen van een functie berust op een aan de commandant toekomende discretionaire bevoegdheid. Dit brengt met zich dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn (CRvB 25 juni 2009, LJN BJ2029 en CRvB 24 november 2011, LJN BU7006).
4.2. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de beroepsgronden van appellant die (in wezen) betrekking hebben op de eerdere bevordering van T de grenzen van het bestreden besluit te buiten gaan. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd valt daarmee buiten de omvang van dit geding en kan daarom niet aan de orde komen. Dit geldt ook voor de stelling van appellant dat het besluit om de geambieerde functie aan T toe te wijzen met vooringenomenheid is genomen.
4.3.1. In de onder 2 genoemde uitspraak van 24 januari 2002 heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat het beleid om bij functietoewijzingsprocedures toepassing te geven aan het beginsel van horizontale mobiliteit, waarbij meerwaarde wordt toegekend aan het al bekleden van een rang die aan een functie is verbonden, niet in strijd komt met de in artikel 23 van het Algemeen militaire ambtenarenreglement genoemde criteria, of overigens in strijd komt met de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad oordeelde verder dat ook het beleid voor zover dat erop is gericht om bij de toewijzing van functies het aanmaken van nieuwe officieren zoveel mogelijk te voorkomen niet in strijd is te achten met de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad zag in die uitspraak evenmin grond voor het oordeel dat het door bestandsmatige overwegingen ingegeven selectiecriterium van het al moeten hebben vervuld van een functie van luitenant de terughoudende rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan.
4.3.2. De commandant heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat in het reorganisatieplan over de oprichting van het DC IOD is bepaald dat bij het toewijzen van code 3-functies, zoals de geambieerde functie, ‘geschiktheid dan wel geschikt te maken’ als criterium geldt. In overeenstemming met de vakcentrales is aanvullend bepaald dat code 4-functionarissen horizontaal worden geplaatst waarbij bevorderingen niet aan de orde zijn. Code 4-functionarissen kunnen wel hun belangstelling kenbaar maken voor een code 3-functie waaraan een hogere rang is verbonden; zij worden in dat geval ook automatisch meegenomen in de selectieprocedure. Indien zich echter een geschikte kandidaat heeft gemeld aan wie de code 3-functie horizontaal kan worden toegewezen, wordt voorrang verleend aan deze kandidaat. Dit beginsel van horizontale mobiliteit, dat voortvloeit uit een doelmatige omgang met gemeenschapsgelden, wordt defensiebreed toegepast. Appellant is in overeenstemming met dit beginsel afgewezen voor de geambieerde functie. Met T, die evenals appellant zijn belangstelling voor de geambieerde functie had getoond, had zich al een geschikte luitenant aangeboden aan wie de geambieerde functie horizontaal kon worden toegewezen.
4.3.3. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de commandant dat al jarenlang defensiebreed het beleid wordt gevoerd om bij functietoewijzingsprocedures toepassing te geven aan het beginsel van horizontale mobiliteit. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat de commandant, door niet (primair) te kijken naar de kennis en ervaring van appellant, hangende de selectieprocedure de spelregels heeft gewijzigd. In dit verband is van belang dat de zogenoemde Begeleidingscommissie (functietoewijzing) bij reorganisatietrajecten (BCO) op of omstreeks 25 november 2009 - dus vóór het moment waarop appellant zijn belangstelling voor de geambieerde functie had kenbaar gemaakt - positief heeft geadviseerd over de implementatie van het personeelsvullingsplan van het DC IOD. De BCO heeft daarbij het volgende aangetekend:
“b) de code 4 functionarissen hebben de mogelijkheid gekregen om horizontaal geplaatst te worden in deze fase van de reorganisatie. Bevorderingen en alternatieve plaatsingen zijn in deze fase niet aan de orde.”
4.3.4. Nu zich in de persoon van T al een geschikte luitenant had gemeld aan wie de geambieerde functie horizontaal kon worden toegewezen, heeft de commandant bij het licht van de uitspraak van de Raad van 24 januari 2002 in redelijkheid overeenkomstig het door hem gevoerde beleid kunnen beslissen om appellant niet in aanmerking te brengen voor de geambieerde functie. Het betoog van appellant dat de commandant met het oog op de selectie van de meest geschikte kandidaat primair had moeten kijken naar de kennis en ervaring van appellant en pas in tweede instantie - bij gelijke geschiktheid van meer kandidaten - toepassing had mogen geven aan het door hem gevoerde beleid, gaat er ten onrechte aan voorbij dat een (hogere) rang nauw samenhangt met (meer) kennis en ervaring.
4.4. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5. Gelet op dit oordeel is er geen ruimte voor de door appellant gevraagde veroordeling van de commandant tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof