Home

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2013, BZ5512, 11-6485 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-03-2013, BZ5512, 11-6485 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 maart 2013
Datum publicatie
27 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5512
Zaaknummer
11-6485 WWB

Inhoudsindicatie

De Raad is met appellant van oordeel dat niet met recht kan worden gesteld dat strikte toepassing van artikel 14 van de Beleidsregels in dit geval tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Dat betrokkene al lang aan het aflossen is en ook nog lang zal moeten aflossen, is op zich onvoldoende om de ten onrechte aan betrokkene verleende bijstand niet verder terug te vorderen. Appellant heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verergering van de psychische klachten bij betrokkene als gevolg van de financiële problemen onvoldoende is om in afwijking van artikel 14 van de Beleidsregels geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen. Voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid, bestaat geen grond. Het bestreden besluit is voorts deugdelijk gemotiveerd. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd onder verwijzing naar het uitgebreide advies van de afdeling terugvordering en verhaal. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

11/6485 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

29 september 2011, 11/1265 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 26 maart 2013

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E.L. Polak, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Hitipeuw-Naber en A. Magro. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Polak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Op 30 augustus 2010 heeft betrokkene appellant verzocht om geheel of gedeeltelijke kwijtschelding van haar bijstandschuld aan de gemeente.

1.3. Bij besluit van 23 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 7 februari 2011 (bestreden besluit), heeft appellant dat verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De bijstandschuld van betrokkene aan de gemeente, waarvan het openstaande bedrag begin 2011 € 21.887,13 bedroeg, heeft betrekking op twee fraudevorderingen uit 1992 en 2009. Bij fraude vindt op grond van artikel 14 van de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Amstelveen (Beleidsregels) geen kwijtschelding plaats. De financiële omstandigheden van betrokkene en de psychische gesteldheid van betrokkene zijn geen reden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 21 van de Beleidsregels. Betrokkene lost naar draagkracht af via haar bijstandsuitkering, terwijl van andere schulden dan de bijstandschuld niet is gebleken. De psychische klachten bestonden al lang en zijn niet het gevolg van de terugvorderingen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak, de duur van de aflossing en het vooruitzicht dat de aflossing nog erg lang zal duren, in combinatie met de psychische gesteldheid van betrokkene, sprake is van een situatie waaraan appellant redelijkerwijs niet voorbij heeft kunnen gaan. Volgens de rechtbank moet voor de betalingsverplichting een duidelijk eindpunt zichtbaar zijn voor betrokkene, waarbij zij een periode van vier jaar of langer apert onredelijk acht.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, aangevoerd dat hij niet in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld en dat geen sprake is van omstandigheden die tot de conclusie leiden dat strikte toepassing van de Beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.

4.2. In de Beleidsregels heeft het college bepaald onder welke voorwaarden gehele of gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend. In artikel 14 van de Beleidsregels is bepaald dat in geval van een vordering wegens fraude geen kwijtschelding plaatsvindt. Uit artikel 1, aanhef en onder i, van de Beleidsregels volgt dat het bij een vordering wegens fraude gaat om schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. In artikel 21 van de Beleidsregels is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen in de beleidsregels, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op twee uit 1992 en 2009 daterende en in rechte vaststaande fraudevorderingen in de onder 4.2 bedoelde zin, waarbij betrokkene in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan appellant heeft gedaan van onderscheidenlijk nabetaalde partneralimentatie en inkomsten uit arbeid, waardoor teveel bijstand is verstrekt. Artikel 14 van de Beleidsregels staat aan kwijtschelding van fraudevorderingen in de weg. Deze bepaling komt niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift en blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (vgl. CRvB 22 april 2010, LJN BM3560). De vraag die moet worden beantwoord is, of grond bestaat voor het oordeel dat appellant met toepassing van artikel 21 van de Beleidsregels, in afwijking van artikel 14, kwijtschelding had moeten verlenen.

4.4. De Raad is met appellant van oordeel dat niet met recht kan worden gesteld dat strikte toepassing van artikel 14 van de Beleidsregels in dit geval tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Dat betrokkene al lang aan het aflossen is en ook nog lang zal moeten aflossen, is op zich onvoldoende om de ten onrechte aan betrokkene verleende bijstand niet verder terug te vorderen. Appellant heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de situatie van langdurige aflossing primair het gevolg is van het eigen handelen van betrokkene. In dit verband is van belang dat uit de gegevens van appellant volgt dat van betrokkene ook vóór 1992 al kosten van bijstand zijn teruggevorderd, dat als gevolg van die oudere vorderingen pas in oktober 2001 is gestart met aflossing op de fraudevordering uit 1992 en dat betrokkene in de periode van 1 januari 2001 tot 1 april 2008 opnieuw de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, met de terugvordering in 2009 als gevolg. Appellant heeft voorts terecht bestreden dat betrokkene al jaren onder de bijstandsnorm leeft, nu in de periode van 1 januari 2001 tot 1 april 2008 de verzwegen inkomsten uit arbeid gemiddeld hoger zijn geweest dan de inhoudingen op de bijstand ter aflossing van de vordering van betrokkene. Ook het beroep van betrokkene op haar psychische gesteldheid vormt onvoldoende grond voor kwijtschelding met toepassing van artikel 21 van de Beleidsregels. In de door betrokkene overgelegde brief van 14 oktober 2010 schrijft arts-assistent Van Gennip-Berbee, werkzaam bij de afdeling Sociale psychiatrie Amsterdam-Zuid GGZ inGeest, dat betrokkene bijna een jaar in klinische behandeling is bij Amstelmere in verband met een depressieve stoornis in het kader van een lang bestaande bipolaire stoornis en dat de depressieve episode, dan wel de terugval hierin, waarschijnlijk het gevolg is van spanningen in de relationele sfeer, wat verder versterkt is geraakt door de financiële problemen. Appellant heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verergering van de psychische klachten bij betrokkene als gevolg van de financiële problemen onvoldoende is om in afwijking van artikel 14 van de Beleidsregels geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen.

4.5. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft appellant zich bij de besluitvorming voldoende rekenschap gegeven van de belangen van betrokkene, zij het niet met het door betrokkene gewenste resultaat. Voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid, bestaat geen grond. Het bestreden besluit is voorts deugdelijk gemotiveerd. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd onder verwijzing naar het uitgebreide advies van de afdeling terugvordering en verhaal.

4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak;

-verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) B. Rikhof

HD