Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2013, CA1700, 12/1258 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2013, CA1700, 12/1258 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2013
Datum publicatie
3 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700
Zaaknummer
12/1258 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 34, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023], Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

(Tijdelijk) ouderdomspensioen wordt in mindering gebracht op de WW-uitkering. Omdat appellante de dienstbetrekking waaruit het pensioen wordt ontvangen en de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan voor het intreden van de werkloosheid niet naast elkaar heeft vervuld is de uitzondering van artikel 34, zevende lid, van de WW niet op haar van toepassing. Beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt: Zie LJN AU3927, waarin is overwogen dat een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, niet valt onder het begrip “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol. De aanspraak van appellante op een WW-uitkering kan niet volledig worden gerealiseerd omdat de voorwaarden daartoe ontbreken op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met artikel 34, achtste lid, van de WW en de op dit lid gebaseerde Regeling. Dit betekent dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellante. Beroep op artikel 1 van de Gw faalt: Toetsing van artikel 34 van de WW aan artikel 1 van de Gw is op grond van artikel 120 van de Gw niet toegestaan.

Uitspraak

12/1258 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2012, 11/3210 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 29 mei 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellante en mr. Hest zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is van 1 april 1968 tot 1 januari 1990 in dienst geweest van de [naam werkgever]. Met ingang van 31 december 2004 is appellante in dienst getreden bij de WVS-groep te [plaatsnaam]. Met ingang van 1 december 2008 heeft het [naam werkgever] pensioenfonds appellante (vanwege het bereiken van de 60-jarige leeftijd) een ouderdomspensioen en een tijdelijk ouderdomspensioen uitbetaald. In verband met ziekte heeft de WVS-groep van

9 augustus 2010 tot 25 oktober 2010 geen salaris betaald aan appellante. Met ingang van

25 oktober 2010 is de salarisbetaling in verband met werkhervatting voor 20 uur hervat.

Met ingang van 1 maart 2011 is de arbeidsovereenkomst van appellante met de WVS-groep beëindigd.

1.2. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 9 augustus 2010 gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36 per week. De aan appellante met ingang van

25 oktober 2010 doorbetaalde uren worden op de uitkering gekort, zodat over 16 uur per week uitkering wordt betaald. Hierop wordt het door appellante ontvangen pensioen van het [naam werkgever] Pensioenfonds met toepassing van artikel 34 van de WW in mindering gebracht, waardoor de WW-uitkering met ingang van 25 oktober 2010 niet tot uitbetaling komt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.

1.3. Bij besluit van 3 mei 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 13 januari 2011 gehandhaafd. Volgens het Uwv moet het pensioen dat appellante ontvangt worden aangemerkt als een ouderdomspensioen dat op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering van appellante. Omdat appellante de dienstbetrekking waaruit het pensioen wordt ontvangen en de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan voor het intreden van de werkloosheid niet naast elkaar heeft vervuld is de uitzondering van artikel 34, zevende lid, van de WW niet op haar van toepassing.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zowel het ouderdomspensioen als het tijdelijke ouderdomspensioen zijn aan te merken als ouderdomspensioen. Deze inkomsten moeten op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Omdat het dienstverband bij de [naam werkgever] is geëindigd ruim voordat appellante in dienst is getreden bij de WVS-groep, heeft het Uwv terecht de uitzondering zoals genoemd in artikel 34, zevende lid, van de WW niet op appellante van toepassing geacht. Het in mindering brengen van de pensioeninkomsten op de WW-uitkering heeft grote financiële gevolgen voor appellante, maar het terzijde schuiven van de wet heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2009, LJN BI2256, niet mogelijk geacht.

3. Appellante heeft niet betwist dat op grond van artikel 34 van de WW het door haar ontvangen ouderdomspensioen en tijdelijke ouderdomspensioen in mindering moeten worden gebracht op haar WW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het in mindering brengen van het pensioen op de WW-uitkering in strijd is met internationale verdragen, zoals artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Appellante vindt dat er een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt wordt tussen de situatie dat er twee dienstverbanden naast elkaar worden vervuld en men uit één van deze dienstbetrekkingen werkloos wordt en de inkomsten uit de nog bestaande dienstbetrekking niet op de

WW-uitkering worden gekort en de situatie waarin de andere inkomsten bestaan uit ouderdomspensioen, welke inkomsten wel gekort worden op de WW-uitkering. Wat betreft het tijdelijke pensioen is appellante van mening dat het in mindering brengen hiervan op de WW-uitkering in strijd is met artikel 1 van de Grondwet (Gw) en het gelijkheidsbeginsel.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op het in mindering brengen van de inkomsten uit ouderdomspensioen op de WW-uitkering op en na 1 maart 2012, blijven deze onbesproken aangezien deze beoordeling buiten de omvang van het geding valt.

4.2. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daarnaast is wat betreft het tijdelijke ouderdomspensioen artikel 1 van de Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen, Stcrt. 1991, 244

(de Regeling) van belang. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

4.3. Het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt niet. Daartoe wordt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 21 september 2005,

LJN AU3927, waarin de Raad heeft overwogen dat een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, niet valt onder het begrip “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol. De aanspraak van appellante op een WW-uitkering kan niet volledig worden gerealiseerd omdat de voorwaarden daartoe ontbreken op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met artikel 34, achtste lid, van de WW en de op dit lid gebaseerde Regeling. Dit betekent dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellante.

4.4. Met de in artikel 34 van de WW neergelegde regeling is beoogd om slechts in een uitkering wegens loonderving te voorzien, voor zover niet een andere inkomensbron in deze loonderving voorziet. De in het zevende lid van dat artikel geregelde situatie houdt verband met de systematiek van de WW die meebrengt dat meerdere WW-rechten naast elkaar kunnen ontstaan en (blijven) bestaan. Met de regeling van het zevende lid wordt, overeenkomstig het uitgangspunt van artikel 34 van de WW, bewerkstelligd dat een uitkering wordt betaald die zoveel mogelijk aansluit bij de terugval in inkomen. Aldus is rekening gehouden met de verschillende rechtsposities waarin werklozen kunnen verkeren. Er is dan ook geen strijd met artikel 26 van het IVBPR. In het geval van appellante vloeien de inkomsten uit het ouderdomspensioen voort uit een eerder dienstverband waarvoor het dienstverband met de WVS-groep in de plaats is gekomen. Voor zover appellante dat betoogt, is toepassing van artikel 34, zevende lid, van de WW dan ook niet aan de orde.

4.5. Wat betreft het tijdelijke ouderdomspensioen heeft appellante aangevoerd dat het in mindering brengen hiervan op de WW-uitkering in strijd is met artikel 1 van de Gw. Appellante wordt hierin niet gevolgd. In artikel 1 van de Regeling is bepaald welke uitkeringen met een ouderdomspensioen gelijk worden gesteld. Het verschil in gevolgen voor de WW-uitkering tussen de situatie dat er twee dienstbetrekkingen naast elkaar worden vervuld en de situatie dat er één dienstbetrekking wordt vervuld en daarnaast inkomsten uit ouderdomspensioen worden ontvangen, wordt niet in de Regeling gemaakt maar in artikel 34 van de WW zelf. Toetsing van artikel 34 van de WW aan artikel 1 van de Gw is op grond van artikel 120 van de Gw niet toegestaan. Ook is het de rechter niet toegestaan wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel, en mag de rechter ook niet treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht.

4.6. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D.E.P.M. Bary

QH